Menselijke bewoning

Stenen werktuigen

Nog voor de voorlaatste ijstijd (het ‘Saalien’) – en ruim voor het ontstaan van het Renkums Beekdal – leefde in de rivierdelta van de Maas en de Rijn: de Heidelbergmens, de voorouders van de Neanderthaler mens. Zij produceerden op grote schaal stenenwerktuigen uit brokken vuursteen, die ze vonden in de bedding van de rivieren. Restanten van de bewerkte vuurstenen bleven achter in de rivierbedding.

In de voorlaatste ijstijd, het ‘Saalien’, heeft landijs de rivierbedding in de Gelderse Vallei opzij geschoven en opgestuwd. Daardoor bevinden de restanten van de vuursteenbewerking zich nu in de stuwwallen aan weerszijden van de Gelderse Vallei. In de zandgroeve ‘Kwintelooijen’ bij Rhenen zijn zoveel restanten gevonden dat men wel spreekt van de ‘Rhenen-Industrie’. Ook op de stuwwal Lunteren-Wageningen zijn vuurstenen werktuigen terug gevonden (in zandgroeve de ‘Franse Kamp’).

Grafheuvels

Het Renkums Beekdal was een aantrekkelijke leefomgeving. Tijdens de laatste ijstijd (het ‘Weichselien’) leefden er Neanderthalers, maar daarvan zijn in het Renkums Beekdal geen sporen gevonden. Aan het eind van het ‘Weichselien’ woonden er in het beekdal ook moderne mensen. Zij leefden aanvankelijk nog van de jacht en het verzamelen van eetbare planten. In de periode tussen 4.500 en 3.000 jaar geleden hebben zij een groot aantal grafheuvels gemaakt. In het Renkums Beekdal zijn tientallen grafheuvels te vinden. Zij liggen vaak langs oude verkeerswegen en markante plaatsen in het landschap, zoals bovenaan de rand van een beekdal waar ze van grote afstand zichtbaar waren, aangezien er destijds vrijwel geen bossen waren. Naar de vorm en versierselen op de aardewerken grafgiften worden de grafheuvels gerekend tot de Klokbeker-Touwbeker- of Trechterbekercultuur.

Raatakkers

In het millennium rond het begin van onze jaartelling is men overgegaan tot het verbouwen van voedselgewassen. Op de meest vruchtbare bodems maakte men akkers van ca. 30 x 30 m groot. De natuurlijke vegetatie werd verwijderd en op wallen rond de akker gelegd. Waarschijnlijk waren de wallen beplant met een dichte begroeiing die diende als wildkering. Deze akkers werden niet bemest. Wanneer, na verloop van tijd, de bodem uitgeput raakte en de gewasopbrengst afnam, ontgon men naast de oude akker een nieuwe akker.

De uitgeputte akkers werden braak gelegd, of gebruikt als weide voor vee, of om er een woning op te bouwen. Na een aantal jaren herstelde de vruchtbaarheid zich en kon de akker weer in gebruik genomen worden. De inmiddels herstelde vegetatie werd opnieuw verwijderd en op de wallen gelegd, die daardoor geleidelijk hoger werden.

Zo ontstonden dambordachtige akkercomplexen. De aarden wallen zijn nog zichtbaar op een gedetailleerde hoogtekaart (www.ahn.nl). Deze akkercomplexen noemen we raatakkers, naar hun regelmatige vorm (vroeger ook wel ‘Celtic fields’). Ze liggen vooral op de stuwwallen, omdat de bodem daar het meest vruchtbaar is door de aanwezigheid van een beetje leem en klei. De sporen van raatakkers zijn alleen bewaard gebleven op plaatsen waar de bodem in latere tijden niet is verstoord door grondbewerking ten behoeve van land- en bosbouw. Vermoedelijk zijn er veel meer raatakkers geweest dan we nu nog kunnen terugvinden.

Potstalcultuur

In de vroege middeleeuwen is men overgegaan op de ‘potstalcultuur’. Daarbij werd de vruchtbaarheid van de akkers verhoogd met schapen- en koeienmest. Met behulp van het vee werden plantenvoedingsstoffen uit een groot oppervlak aan ‘woeste grond’ geconcentreerd op een klein oppervlak akkers. Zo kon men de raatakkers langer gebruiken en nieuwe akkers maken op minder vruchtbare bodems, zoals de dekzandbodems op de flanken van de stuwwal en de spoelzandbodems. Door de aanvoer van voedingsstoffen kon een akker eeuwen worden gebruikt zonder de bodem uit te putten.

Potstallen

De schapen en koeien werden overdag geweid op gemeenschappelijke ‘woeste’ gronden. ’s Avonds werden ze via ‘schaapsdriften’ teruggeleid naar de schaapskooien. Deze kooien of ‘potstallen’ hadden een verdiepte vloer waarin de mest van het vee werd ‘opgepot’. Om de stalvloer beloopbaar te houden werd er regelmatig bosstrooisel of plaggen op aangebracht. De plaggen werden gestoken in de beekdalen en de heidevelden. Zo werd de potstal in de loop van het jaar gevuld met een dikke laag mest en plaggen. Deze ‘potstalmest’ werd in het voorjaar verspreid op de akkers.

Plaggenbodems

Door het zand in de plaggen werden de akkers geleidelijk opgehoogd, met gemiddeld 1 mm per jaar. Daardoor is op de oude bouwlanden een donkere, humusrijke ‘eerdlaag’ ontstaan van soms wel een meter dik (‘enkeerdbodem’). De oudste bouwlanden lagen veelal op de flank van de stuwwal en aan de rand van het beekdal.

Enken en kampen

Een enk (‘eng’ of ‘es’, afhankelijk van de streektaal) is een gebied met aaneengesloten akkers van verschillende boerderijen (erven). Een ‘kamp’ is een geïsoleerd liggende akker. Om te voorkomen dat de gewassen werden opgegeten door vee en wilde dieren werd rond enken en kampen een ‘wildkering’ (houtwal, wildwal of wildgraaf) aangelegd. Een wildwal bestond uit een greppel en aarden wal, dicht beplant met bomen, stekel- en doornstuiken.

Het gezamenlijk gebruik van de ‘woeste gronden’ en het onderhoud van de wildkeringen was aan duidelijke regels gebonden, wat een belangrijke rol heeft gespeeld in de organisatie van de maatschappij op de zandgronden.

Stuifzanden

Naarmate de bevolking in aantal toenam werd de omvang van de akkers groter en van de woeste gronden kleiner. Daardoor werden de heidevelden steeds intensiever begraasd en steeds vaker geplagd. Op den duur kon de vegetatie zich niet meer herstellen en veranderden grote delen van de Veluwe in stuifzand.

Door de introductie van kunstmest, in het begin van de vorige eeuw, is de potstalcultuur geleidelijk verdwenen. De heidevelden werden ontgonnen. De stuifzanden werden vastgelegd door het aanplanten van naaldbossen.

De Ginkel: een eeuwenoud landbouwgebied »