Ga naar de inhoud
De natuur van het Renkums Beekdal

De natuur van het Renkums Beekdal

Welkom in dit schitterende natuurgebied

  • KNNV
  • Gebieden
    • Beboste hellingen
    • Beekdal
    • De Grunsfoortweide
    • De opgeleide beken, plasjes en vijvers
    • Papierweide
  • Flora
    • Bomen & Struiken
    • Cultuurhistorisch groen
    • Korstmossen
    • Mossen
    • Paddenstoelen
    • Vaatplanten
  • Fauna
    • Amfibieën, Reptielen en Vissen
    • Broedvogels
    • Gallen en Bladmineerders
    • Insecten
    • Kevers
    • Libellen
    • Nachtvlinders
    • Slakken
    • Sprinkhanen
    • Vleermuizen
    • Vlinders
    • Zoetwatermollusken
    • Zoogdieren
  • Geschiedenis
  • Colofon
  • Blogs over de natuur
    • Ontwikkelingen
    • Flora
    • Fauna
      • Zoogdieren
  • Terug naar renkumsbeekdal.nl
  • Facebook
  • Instagram

Auteur: Hans Inberg

Hans Inberg is een gepassioneerde natuurliefhebber en schrijft met name over flora zijn blogs voor Stichting Renkums Beekdal.

Bijzondere voorjaarskleuren: Beuk en Heermoes

Bijzondere voorjaarskleuren: Beuk en Heermoes
foto 2
foto 3

Iedereen kent ze wel, de bossen met witte bosanemonen. Of de gele velden paardenbloemen, die na de bloei, als de pluizige vruchten verschijnen, wit besneeuwd lijken te zijn. En dan de spectaculaire bloei van fruitbomen of het frisse groen van ontluikende loofbomen. In deze blog aandacht voor twee minder bekende voorbeelden, die je dit voorjaar kon waarnemen bij ons in het Renkums Beekdal.
Allereerst de bosbodem van de beukenbossen rond De Beken: deze was dit voorjaar groen gekleurd (zie bovenstaande foto). Normaal is de bodem in dit bos vrijwel onbegroeid. Het is er te donker voor enige plantengroei. Planten die er toch in slagen te kiemen, moeten zich door een dikke laag onverteerd bladstrooisel heen werken. Er zijn maar weinige soorten die wel kunnen kiemen in zo´n donker beukenbos en één daarvan is de Beuk zelf. De kiemplanten van de Beuk (foto 2 en 3) zijn heel bijzonder en geheel afwijkend van de latere bladeren van de beuk. De twee kiembladen zijn breed, waaiervormig, dik en donkergroen. Ze bevatten veel reservevoedsel, dat vervolgens wordt gepompt in de eerste echte, normale bladeren van de Beuk.

foto 4a

Deze zijn prachtig op het moment van ontluiken: doorschijnend lichtgroen, met fluweelachtige haren langs de rand (foto 4). Al snel verdwijnen de haren en wordt het blad donkerder.

foto 4b

Afgelopen voorjaar kleurden de kiembladen van de Beuk de bosbodem dus donkergroen, maar niet alleen hier, ook elders. Deze massale kieming gebeurt niet elk jaar; ik had het zelf nog nooit gezien. Het is een direct gevolg van de massale productie van beukennootjes in het afgelopen jaar. Bekend zijn de mastjaren van de Eik, jaren waarin veel eikels geproduceerd worden, en waarin de Wilde zwijnen geen honger hoeven te lijden. In het jaar voorafgaand aan het mastjaar zijn de omstandigheden voor bloei en vruchtzetting optimaal geweest; bijvoorbeeld geen nachtvorsten op het verkeerde moment en geen extreme droogte. Niet alleen de Eik, ook de Beuk heeft mastjaren, die niet per definitie overeenkomen met de mastjaren van eiken, die immers net op een ander moment bloeien en vruchten krijgen. 2016 was een zogenaamd ‘mastjaar’ voor de Beuk, het vierde jaar op rij overigens, wat erg bijzonder is. Onderzoekers wijten dit aan hoge temperaturen in de zomer- en herfstmaanden van het jaar ervoor, maar ook stikstofdepositie speelt mogelijk een rol (zie nature today, dé nieuwssite over natuur in Nederland: https://www.naturetoday.com/intl/nl/nature-reports/message/?msg=22974). De massale kieming van Beuk dit voorjaar betekent overigens nog niet automatisch dat we straks overal jonge beukenboompjes in onze beukenbossen krijgen. De kiemplanten moeten de eerste fase zien te overleven, en dat zal niet altijd en overal lukken. Het is niet onwaarschijnlijk dat het Beukenbos ook voor de Beuk uiteindelijk te donker is. We zullen het zien in de komende tijd. Massale kieming én vestiging van Beuk is in de laatste jaren wel opgetreden in menig eikenbos in onze omgeving. Kijk bijvoorbeeld eens naar rechts als je over de Geertjesweg van Renkum naar: de jonge beuken zijn bijzonder talrijk en het is een redelijk grote kans dat een deel van hen volwassen wordt. Dit valt op het moment van schrijven (22 april) extra op, omdat de jonge boompjes eerder hun blad ontplooien dan de oude boompjes. Deze bossen dreigen dus te ‘verbeuken’. ‘Dreigen’ impliceert dat het minder positief is dat dit gebeurt, en inderdaad wordt een donker beukenbos door velen minder gewaardeerd dan een gemengd bos, al is het alleen al vanwege de dichtere ondergroei in het gemengde bos. Maar persoonlijk vind ik oude beukenbossen ook prachtig, en heb ik geen bezwaar tegen enige verbeuking, zolang maar niet alle bossen beukenbossen worden. Er is overigens een paar andere soorten die er in slagen te kiemen in het donkere beukenbos: de Gewone esdoorn en in mindere mate andere esdoorns (Noordse esdoorns en Spaanse aak).

foto 5

Esdoorns hebben ook afwijkende kiembladen, deze zijn echter smal lijnvormig (zie foto 5). Ook in dit geval is het niet waarschijnlijk dat de kiemplanten zullen uitgroeien tot volwassen bomen. Bossen gedomineerd door esdoorns zijn in onze streek zeldzaam, hoewel alle drie de soorten overal wel te vinden zijn. Deze soorten zijn bovendien relatieve nieuwkomers in ons gebied, met mogelijke uitzondering van de Spaanse aak.
Een heel ander voorjaarsaspect is momenteel te bewonderen op het voormalig industrieterrein de Beukenlaan.

foto 6

Dit terrein is gedurende enkele weken lichtbruin gekleurd geweest van de Heermoes (foto 6). In de huidige fase van de ontwikkeling van dit terrein is er nog ruimte voor pioniers en één daarvan is Heermoes. Dit is van oorsprong een akkerplant (de officiële naam is Equisetum arvense; ‘arvense’ betekent ‘van de akker’), die behoort tot een heel bijzondere groep oeroude planten: de paardenstaarten. In het Renkums beekdal hebben we er drie: Holpijp, die gebonden is aan natte kwelmilieus, Lidrus, een graslandplant, en dus deze Heermoes. Heermoes is erg algemeen in Nederland, maar ik heb de plant nog nooit ergens zo massaal zien sporuleren (paardestaarten bloeien niet, maar produceren sporen) als dit voorjaar in het Renkums beekdal. Het hele perceel nam de kleur aan van deze plant, een soort lichtbruin, ongeveer de kleur van beukenblad. In dit voorjaar was de normaal gesproken bruine bodem van het beukenbos dus tijdelijk groen, terwijl het groene grasland tijdelijk bruin gekleurd was. De bruine kleur van de Heermoesplanten is overigens iets heel bijzonders.

foto 7

De kleur groen is geheel afwezig in de sporulerende plant (foto 7). Je ziet dit wel bij bepaalde parasieten, zoals bremrapen, maar Heermoes is geen parasiet.

foto 8

De plant produceert namelijk ook normale groene spruiten (foto 8), die zorgen voor de suikerproductie. Ondergronds zijn de groene en de bruine planten met elkaar verbonden. Lidrus en Holpijp doen het heel anders: zij vormen geen bruine sporulerende planten, alleen groene planten. De sporenkapsels worden gevormd aan het eind van de groene stengels. Groene planten die geen sporen vormen zijn overigens heel wat lastiger uit elkaar te halen. Over deze bijzondere paardenstaarten is natuurlijk nog veel meer te vertellen, maar dat is voor een andere keer.

Hans Inberg

Tip van de redactie: Lees hier meer van deze schrijver

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 29 april 201726 juni 2017Categorieën Blog Hans Inberg, Flora

En dan… wat is natuur nog in het Renkums beekdal.

En dan… wat is natuur nog in het Renkums beekdal.
Voorwoord

Deze blog is wat langer dan normaal, omdat ik het hele verhaal in één keer wilde vertellen. En omdat ik een tijdje niet geschreven heb. Mijn volgende blog zal waarschijnlijk weer een normale afmeting hebben.

Inleiding

Wat natuurlijk is of niet, is vaak een onderwerp van verhitte debatten onder natuurliefhebbers. Zonder ‘partij’ te trekken, schets ik in dit artikeltje de botanische geschiedenis van een relatief klein gebied, ons eigen Renkums Beekdal. ́Natuur ́ of ‘wild’ zou je in de botanie kunnen definiëren als spontaan plantengroei. Maar wat is spontaan? In hoeverre is iets nog spontaan te noemen als de mens een rol heeft gehad bij de vestiging, direct of indirect? Is de mens een onderdeel van de natuur, of niet? Volgens sommigen wel, volgens anderen absoluut niet. Is het “natuurlijk” dat we grote grazers (paarden, runderen) introduceren in de uiterwaarden? Of dat we maaien in het beekdal? Hierover zijn de meningen sterk verdeeld. Pas geleden was in het nieuws dat de mens tot diep in het Amazonewoud fruitbomen heeft geplant. Maakt dit het Amazonewoud minder natuurlijk en/of minder waardevol? En wat is natuur dan langs onze eigen kleine Amazone, de Renkumse beek? Wat heeft de mens hier niet allemaal gedaan in de loop van de eeuwen? Veel! Als gevolg van deze menselijke activiteit is plantengroei enorm veranderd, dat is zeker. Wat heeft dat voor gevolgen voor de manier waarop we tegen dit gebied aankijken? En voor de keuzes die de beheerder zou kunnen maken?

De geschiedenis in grote lijn

We beginnen onze botanische beschrijving rond 1850, simpelweg omdat er geen eerdere gegevens beschikbaar zijn van het gebied. Overigens is dit al redelijk bijzonder, er zijn veel gebieden waar niets bekend is over de flora tot halverwege de twintigste eeuw. Over de plantengroei van de negentiende eeuw weten we weinig, over de plantengroei van het beekdal in de eeuwen daarvóór weten we helemaal niets. Wel weten we dat er al veel menselijke activiteit is geweest, in de middeleeuwen en ver daarvóór. We kunnen er vanuit gaan dat deze menselijk activiteit een grote invloed zal hebben gehad op de plantengroei. Langs de rand van het beekdal zijn diverse grafheuvels aanwezig, die dateren van vóór onze jaartelling.

Het industrieterrein Beukenlaan ten tijde van het begin van de sloop.

Op de Grunsvoortweide verrijst in de middeleeuwen een kasteel. Of er toen al een beek was, is onbekend. Mogelijk hebben mensen de eerste ‘beek’ gegraven, om de moerassige gronden in het beekdal te ontwateren, of om de grachten van het kasteel te vullen met water. Het is niet ondenkbaar dat de afwatering oorspronkelijk grotendeels ondergronds verliep, door een venige bodem; men noemt zoiets een oorstromingsveen. Of dit veen zo nat was dat er geen bomen meer Renkonden groeiden, weten we niet. In ieder geval was er ooit een ‘oer’bos aanwezig in het droge dal verder stroomopwaarts, en op de flanken van het beekdal. Dit oorspronkelijke oerbos was in de middeleeuwen waarschijnlijk al lang gekapt. Je zou kunnen zeggen dat het gebied toen al lang niet meer ‘natuurlijk’ was, afhankelijk van hoe je ‘natuur’ definieert. Vanaf de zeventiende eeuw is er veel intensievere menselijke activiteit in het beekdal: het gebied was toen in feite een industriegebied, waarbij het water van de beek de energie leverde voor tal van bedrijvigheid. Water werd gebruikt om een groot aantal watermolens aan te drijven. In deze periode ontstaat het ingewikkelde stelsel van sprengbeken, zoals we dat nu kennen. De sprengen werden in de loop der tijd steeds verder naar het noorden doorgetrokken, om maar zoveel mogelijk water te onttrekken aan het Veluwemassief. De waterhuishouding van het gebied veranderde hierdoor volkomen, en daarmee de plantengroei. Waarschijnlijk was er toen ook al sprake van enige milieuvervuiling. Hierover is weinig bekend, maar het is wel aannemelijk. Deze vervuiling zal zeker een effect hebben gehad op de plantengroei. In de loop van de negentiende eeuw verliezen de sprengen hun functie, omdat de watermolens door stoomkracht zijn vervangen. De wasserijen blijven nog even bestaan en het beekwater is nog lang belangrijk gebleven voor de nog steeds in Renkum aanwezige papierindustrie. In de twintigste eeuw is het Beukenlaanterrein opgehoogd om plaats te maken voor andere vormen van industrie. Het gebied ten noorden en ten zuiden hiervan was in gebruik als landbouwgrond, waarschijnlijk al vele eeuwen lang. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden de percelen aanpast aan de eisen van die moderne tijd: sloten werden gegraven of rechtgetrokken om water beter af te voeren, kunstmest en pesticiden moesten de opbrengsten zo hoog mogelijk maken. Veel sprengen waren in die tijd niet meer watervoerend. Dat kwam voor een deel doordat ze niet meer onderhouden werden. Maar vooral doordat er veel minder water in de sprengkoppen terecht kwam. De oorzaak was waterwinning ten behoeve van drinkwaterwinning en wateronttrekking door ENKA in Ede. Maar ook de bebossing was een belangrijke oorzaak. Hierdoor infiltreerde er veel minder water in de bodem dan toen er nog overal heide aanwezig was. Bomen verdampen namelijk een veel groter deel van de neerslag dan heidestruiken. In de laatste decennia van de twintigste eeuw werd de landschaps- en natuurbescherming actief in het Renkums Beekdal. Soms trokken ze samen op, soms niet. De bekenwerkgroep wilde de cultuurhistorische waarden behouden, en herstelde de beken, met behulp van het waterschap. Ze zijn weer watervoerend gemaakt en beter zichtbaar gemaakt in het landschap. In de afgelopen jaren is er, door hydrologische veranderingen in het gebied, weer meer water in de beken terecht gekomen: de Molenbeek is weer watervoerend, tot ver stroomopwaarts. In de tussentijd wilde de grootste natuurbeheerder in het gebied (Staatsbosbeheer) de natuur weer een kans geven in het beekdal: het graslandperceel tussen Bennekomse weg en Hartense weg werd verschraald en vernat. Op initiatief van de landelijke overheid werd enkele jaren geleden het industriegebied De Beukenlaan afgegraven. Dit terrein was een ‘prop’ in het beekdal, die natuurlijke migratieroutes van dieren in de weg stond. Nu is hier een prachtig nieuw natuurgebied ontstaan.
Dit is, kort samengevat, de bewogen geschiedenis van ons beekdal, tot nu toe, want de ontwikkelingen staan niet stil; je kunt van de geschiedenis leren dat de ontwikkelingen nooit stilgestaan hebben. Wat natuur is, is moeilijk te bepalen. ‘Natuurbehoud’ is in deze context al helemaal een moeilijk begrip. We spreken dan ook liever van natuurbeheer of natuurontwikkeling.

De plantengroei vóór de tijd van de watermolens

Maar nu terug naar de plantengroei. Zoals gezegd worden enkele soorten al rond 1850 vermeld.

Grootbronkruid (Montia fontana)
foto: Erik Slootweg

Het betreft meteen twee van de grootste bijzonderheden van het beekdal: Groot bronkruid en Klimopwaterranonkel. Deze soorten zijn op de Zuid Veluwe beperkt tot dit ene beekdal. Ze zijn kenmerkend voor kalkarm bronwater en daarmee perfect aangepast aan het natuurlijk systeem, want het water in dit gebied is van nature kalkarm, kalkarmer dan bijvoorbeeld het water in de Oosterbeekse beken. Andere ‘zachtwatersoorten’ die hier tot op de dag van vandaag voorkomen zijn Duizendknoopfonteinkruid, Moerasviooltje, Zompzegge, Sterzegge, Wateraardbei en diverse veenmossen. Het voorkomen van deze soorten stamt mogelijk al van lang vóórdat er watermolens waren. Hoewel we dat niet zeker weten, en nooit zullen weten, omdat niemand ze ooit genoteerd heeft, tot ver in de twintigste eeuw. Het zijn voor een belangrijk deel soorten van open biotopen. Deze open biotopen zijn waarschijnlijk grotendeels het resultaat van de kapactiviteiten van de mens: in het ‘oerbos’ kwamen ze vermoedelijk niet of nauwelijks voor. Dus je zou kunnen stellen dat hun voorkomen niet ‘natuurlijk’ is. Mogelijk was het ‘doorstromingsveen’ te nat voor boomgroei, en kwamen deze planten er allemaal al voor voordat de mens er een stap gezet had; we weten het niet. Hoe dan ook, waarschijnlijk was er in de middelleeuwen al een zonering aanwezig van zuur en voedselarm in de brongebieden, naar basisch en voedselrijk verder stroomafwaarts. Dat laatste kwam door de invloed (overstromingen) van de Nederrijn. De zonering is nog steeds herkenbaar in de plantengroei: soorten van voedselarm, zuur milieu in de bovenloop, soorten van basisch, voedselrijk milieu in de benedenloop. Overstromingen behoren echter vooralsnog tot het verleden ten noorden van de Bokkendijk (de weg Arnhem-Wageningen).

Autochtone bomen en struiken

In het kader van de KNNV-inventarisatie in 2014 (zie verderop) is ook onderzoek gedaan naar autochtone populaties bomen en struiken in het gebied. Als het om bomen en struiken gaat, speelt de discussie ‘natuurlijk vs. niet-natuurlijk’ in het bijzonder. Sinds het kappen van het laatste oerbos in Nederland en het beplanten van zowel bossen als woeste gronden met niet autochtoon materiaal (veelal uit de Balkan) en exotische soorten, kan gesteld worden dat vermoedelijk geen enkel bos in Nederland nog echt ‘wild’ is, behalve sommige rivierbegeleidende bossen. (en juist die bossen worden nu gekapt).
Enkele procenten van de bossen in Nederland zijn echter nog wel autochtoon, dat wil zeggen, de bomen erin stammen in rechtstreekse lijn af van boomsoorten die ons land na de laatste ijstijden op natuurlijke manier bereikt hebben. Aan deze autochtone bosgroeiplaatsen zit altijd een cultuurhistorisch element; het gaat om ‘relicten’ uit de tijd waarin de mens op kleinere schaal gebruik maakte van bomen en struiken in het landschap voor allerlei dagelijks gebruik (brandhout, gereedschap, wapens), maar ook voor kleinschalige industriële doeleinden (eek bijvoorbeeld). Hierbij werd gebruik gemaakt van autochtoon plantmateriaal uit de directe omgeving, simpelweg omdat dit voorhanden was.

Spaartelgen van Zomereik (Quercus robur) in het oostelijk  gedeelte van het beekdal.
(foto: Erik Simons)

In het Renkums Beekdal is met name aan de oostzijde van het centrale deel (tussen Bennekomse weg en Hartense weg) een spaartelgenbos van zomereiken zichtbaar; hier zijn hakhoutstoven ‘op enen gezet’, en is de spaartelg uitgegroeid tot een rechte boom, met aan de voet een restant van de hakhoutstoof. Aan de westzijde van het beekdal staan enkele monumentale hakhoutstoven van Zwarte els.
Autochtone exemplaren van bijvoorbeeld Zomereik en Zwarte els zijn zeldzaam in Nederland, ook al staan beide soorten als zodanig niet op de rode lijst.

Sprengbeken

Door het graven van sprengbeken ontstond een geheel nieuw biotoop: steile, beschaduwde oevers.

Dubbelloof (foto: Lieuwe Haanstra)

Hier groeien nu soorten als Dubbelloof, Wijfjesvaren, Klein wintergroen en Gebogen driehoeksvaren; de laatste twee zijn grote zeldzaamheden. Deze soorten zouden hier niet of nauwelijks aanwezig zijn geweest als de sprengen niet gegraven waren; dan waren geschikte biotopen wellicht niet aanwezig geweest. Echter, in het ‘oerbos’ kwamen ze misschien wel voor. Het is niet bekend wanneer deze soorten zich (opnieuw) gevestigd hebben.
Ze zijn al gevonden tijdens de eerste grote inventarisatie van het gebied, door de Christelijke Jeugdbond voor Natuurstudie (de voorloper van de huidige JNM) in 1972. Eerder zijn ze niet vermeld, maar dat wil zoals gezegd nog niet zeggen of ze er voorkwamen of niet, want niet alles werd toentertijd opgeschreven. Maar misschien kwamen ze er in de negentiende eeuw nog niet voor: mogelijk werden de sprengen toen zo intensief onderhouden, dat relatief traag groeiende varens niet konden overleven.

Waterverontreiniging
Groot Moerasscherm (Apium Nodiflorum)
foto: Erik Slootweg

In het beekdal komen enkele soorten voor die wijzen op voedselrijk water, dat in de winter niet bevriest. Deze soorten zijn al lang bekend uit het beekdal, van tijden ‘dat we nog winters hadden’. Hun aanwezigheid hangt mogelijk samen met vroege watervervuiling. Verontreinigd water bevriest namelijk niet zo snel. Het gaat met name om Groot moerasscherm en Watergras. Deze zijn zeldzaam in onze streken, maar talrijker in streken met net iets warmere winters, zoals het zuidwesten van het land. Groot moerasscherm komt in ons beekdal zelfs behoorlijk veel voor.
Ook de reeds genoemde Klimopwaterranonkel is een tamelijk vorstgevoelige soort, die echter minder tolerant is tegen verontreiniging dan de twee andere genoemde soorten; het is echter niet ondenkbaar dat we ook deze soort te danken hebben aan de eerste waterverontreiniging in het beekdal; maar mogelijk gaat deze redenering te ver. Het geeft alleen aan hoe weinig we eigenlijk weten.

Opzettelijke introducties
Zevenster (Rientalis Europaea)
Foto: Lieuw Haanstra

De eerste opzettelijke introducties van soorten door de mens dateren van de jaren 80/90. Zevenster werd uitgezet in het Paradijs, in de bovenloop van het beekdal. Het is een prachtige groeiplek, die er heel natuurlijk uitziet, maar het is dus niet wat men doorgaans beschouwd als een ‘natuurlijke’ groeiplaats.
Paarbladig goudveil is in globaal dezelfde periode uitgezet in het Slangengat, in het middendeel van het beekdal. Dit is een soort van kalkrijke bronnen, die wel spontaan voorkomt in de Oosterbeekse beken.
Men zou kunnen stellen dat het goed is dat de soort inmiddels weer is verdwenen, omdat de soort er niet op een ‘natuurlijke’ manier terechtgekomen is. Het is in ieder geval wel zo, dat de soort er op een
‘natuurlijke’ manier verdwenen is, al heeft plaatselijke kap wellicht een duwtje in de rug gegeven; als het milieu geschikt was geweest, had deze soort dat waarschijnlijk wel overleeft.

Poelen in het Paradijs
Moerashertshooi (Hypericum elodes)
Foto: Lieuwe Haanstra

In 2006 maakt Staatsbosbeheer poeltjes in het Paradijs. Dit leidt tot vestiging van een groot aantal heel bijzondere soorten, die nooit eerder waren gezien in het beekdal: Teer guichelheil, Moerashertshooi, Kleine zonnedauw, Moeraswolfsklauw en Koningsvaren. Mogelijk heeft een deel van deze soorten zich spontaan gevestigd. Het is echter niet ondenkbaar dat zaden van elders zijn meegekomen met de schoenen van natuurliefhebbers of beheerders. Ze zijn in ieder geval niet met leem gekomen uit Schotland, zoals wel wordt beweerd. Ook is het niet waarschijnlijk dat hun zaden nog in de bodem hebben gezeten; de zaden van de meeste soorten verblijven daar niet zo lang. Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.

Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.
Maaimachine met wetlandtrack
foto: Fa. De Vries, Koarnjum

In dezelfde tijd is in de middenloop van alles aan de hand: als gevolg van het verschralingsbeheer verbetert de kwaliteit van de graslanden. Daardoor kunnen er meer bijzondere soorten groeien, zoals Moeraskartelblad, Grote ratelaar en Stijve ogentroost. Die zijn er echter voor een deel niet volledig spontaan gekomen. Ze zijn aangevoerd met maaimachines die ook maaien in de Bennekomse meent in de Gelderse Vallei, een gebied waar deze soorten veel groeien. Mogelijk kwamen ze al voor in de middeleeuwse beekdalvegetatie, maar zijn ze tijdelijk uitgestorven geweest; dat is onbekend, en dat zal altijd zo blijven.
In dat geval zou sprake zijn van een ‘herintroductie’, niet van een ‘introductie’ van deze soorten. In ieder geval zijn ze goed ‘aangeslagen’. Tot circa 2012 beperkt het voorkomen van deze soorten zich tot het natste deel van het gebied, het venige terrein achter de Beken, waar vermoedelijk nooit veel mest is gebruikt. In de jaren daarna vestigen ze zich echter op steeds meer plekken in het beekdal. Het verschralingsbeheer zet in de laatste jaren echt zoden aan de dijk, geholpen door waterstandsverhoging (dempen van delen van de rechtgetrokken Halveradsbeek). Dat kun je ook zien in de dominantie van soorten: Pitrus (een storingssoort) wordt deels vervangen door Veldrus (een ‘goede’ Rus, indicatief voor een goede waterkwaliteit). Ook andere soorten van minder voedselrijke omstandigheden worden steeds meer gevonden in het beekdal, zoals Sterzegge, Zompzegge, Rietorchis en Holpijp. De derde grote inventarisatie van het gebied (KNNV, 2014 https://www.knnv.nl/sites/www.knnv.nl/files/KNNV%20rapport%20Renkums%20Beekdal%20-%20hoofdstukken.pdf ), en de vegetatiekartering
van 2014 (Staatsbosbeheer) constateren een enorme kwaliteitsverbetering.
Er bestaat een kans dat nog meer soorten aangevoerd gaan worden in de komende jaren: de percelen worden inmiddels gemaaid met een wetlandtrack van de firma De Vries uit Koarnjum (Cornjum), die met machines het hele land doorreist en zaden transporteert van het ene gebied naar het andere.
Waarschijnlijk is dit de goedkoopste optie, niet iedereen heeft een wetlandtrack en deze apparaten zijn behoorlijk prijzig. Een indirect gevolg van bezuinigingen op natuurbeheer dus.
Een industrieterrein wordt afgegraven In 2012/2013 wordt industrieterrein de Beukenlaan afgegraven. Na jaren van onderhandelingen is dit het eerste en vooralsnog het enige industriegebied dat ’teruggegeven’ wordt naar de natuur. Natuurliefhebbers waren er natuurlijk snel bij om te onderzoeken wat er zoal groeide en rondvloog. De KNNV-inventarisatie van 2014 (zie boven) liet een wat teleurstellend beeld zien: er was sprake van een zeer (te) snelle ontwikkeling van de vegetatie, met overwegend algemene
soorten van heel voedselrijk milieu. Zeldzame soorten, en soorten die wat meer bijzondere omstandigheden indiceren, kwamen er maar weinig voor. Was de bodem niet goed afgewerkt, of heeft de natuur gewoon wat tijd nodig? Het maaibeheer dat Staatsbosbeheer hier sinds 2014 toepast heeft als doel de bodem weer wat minder voedselrijk te maken. Ook de beek voert vermoedelijk wel wat voedingsstoffen af. Hierdoor wordt het milieu langzaam gunstiger voor een gevarieerdere plantengroei. Maar de meer kritische soorten, die verder stroomopwaarts groeien, ontbreken nu nog steeds grotendeels. Ze kunnen het gebied echter eenvoudig bereiken, als het milieu geschikt wordt: ze hoeven alleen maar de beek af te zwemmen.

Nieuwe opzettelijke introducties
Parnassia (Parnassia palustris). Foto: Lieuwe Haanstra

Voor sommigen gingen de ontwikkelingen in het Beukenlaan-terrein niet snel genoeg: een particulier vond het nodig om planten uit te zaaien in dit deel van het beekdal. En de Vlinderstichting nam het initiatief om maaisel met zaden op te brengen uit de Bruuk, een schraalland onder Nijmegen, in een andere floraregio.
Bij inventarisaties van Floron in 2016 bleek dat een deel van deze ingezaaide soorten is aangeslagen, waaronder Blonde zegge, Geelhartje, Blauwe knoop en Parnassia, stuk voor stuk soorten die nooit in het beekdal waargenomen zijn.
Maar het is natuurlijk niet uit te sluiten dat ze er ooit wel voorkwamen, in de tijd dat er nog geen botanici waren met hun opschrijfboekjes of apps. In ieder geval viel de introductie van deze soorten bij veel ecologen niet in goede aarde. De belangrijkstereden is, dat deze soorten niet passen bij de huidige ecologie van dit deel van het beekdal: bodem en water zouden leiden tot een andere plantengroei op deze plek, waar bijzondere soorten wel voorkomen, maar juist niet de soorten die zijn geïntroduceerd. Of deze soorten zich kunnen handhaven, valt echter maar te bezien. De kiemcondities waren kennelijk gunstig, maar de soorten verdwijnen mogelijk vrij snel weer als het milieu niet langdurig geschikt blijkt te zijn.
Introductie is in dit geval dus verspilde moeite. Bij veel ecologen is daarnaast een sterke aversie tegen de ‘maakbaarheid’ van de natuur. Als we alles maar uitzaaien, is er geen verschil meer tussen natuurbeheer en tuinieren. Spontane vestiging van soorten is juist datgene wat de natuur boeiend maakt. Als soorten zich niet spontaan kunnen vestigen, dan vestigen zich maar niet, en dat is geen probleem, is dan de conclusie. Als je alles overal maar uitzaait, krijgen we bovendien allemaal natuurgebieden met globaal dezelfde soortensamenstelling, zonder dat er sprake is van een regionale identiteit; de ontstaansgeschiedenis van de vegetatie in een bepaald gebied/bepaalde streek wordt volkomen genegeerd. Een goed argument, het is alleen wel zo, en dat probeer ik met dit verhaal aan te geven, dat we vaak heel weinig weten over de botanische geschiedenis van een gebied. Voorstanders van (her)introductie noemen voorts, dat de mens veel ‘natuurlijke‘ manieren van verbreiding van soorten heeft geblokkeerd, bij voorbeeld door de aanleg van wegen. En dat, als je niet zaait/maaisel opbrengt etc. de ‘gewenste’ soorten er niet komen en dure inrichtingsmaatregelen voor niets zijn geweest. Terecht misschien, afhankelijk van je levenshouding, maar in dit geval gaat het niet op: het industrieterrein werd vooral afgegraven om migratie van soorten, als het Edelhert mogelijk te maken. Of de inrichtingsmaatregel succesvol was of niet, hangt dus in de eerste plaats daarvan af. Overigens hoeven we niet zo heel bang te zijn voor al die introducties. Als het milieu niet geschikt is, zullen soorten die er niet passen vanzelf weer verdwijnen. Dat wordt mooi geïllustreerd door het voorbeeld van de Paarbladig goudveil: deze is geïntroduceerd, kon zich een aantal jaren handhaven, maar omdat het milieu maar matig geschikt was, verdween de soort
vanzelf weer. Maar als ik toch een mening moet geven, zeg ik: doe het niet, al dat uitzaaien. Er komen op allerlei manieren zaden in het gebied terecht. Misschien wel veel meer dan vroeger: de mens werpt blokkades op (wegen, steden etc.), maar heft andere weer op. Je hoeft er naar mijn mening niet nog eens een schepje bovenop te doen door met zaden te gaan slepen.

Tuinontsnappingen, nog meer uitzaaiingen en exoten

Hiermee is nog niet het hele verhaal verteld. Want intussen vestigen uit tuinen ontsnapte planten zich in de bossen langs de beekdalflank. Is dat een probleem, of niet? Voor een deel van deze soorten is het goed denkbaar dat ze in het ‘oerbos’ voorkwamen, maar verdwenen zijn door eeuwenlange uitputting van de bosbodem door menselijk handelen. Voor een ander deel van deze soorten, is dat in ieder geval niet het geval; ze komen bijvoorbeeld uit heel andere delen van de wereld. Of ze zijn doorgekweekt door de mens, hebben een bont blad gekregen, of dubbel gevulde bloemen.

Wondklaver (Anthyllus vulneraria)
Foto: Lieuwe Haanstra

Verder zijn allerlei gebiedsvreemde soorten gevonden in het beekdal, vooral langs de Hartense weg, zoals Grote wikke, Bonte wikke, Brede ereprijs, Echte tijm en Wondklaver. Deze soorten zijn hier dooriemand uitgezaaid, door wie is mij niet bekend. Een deel is inmiddels al weer verdwenen omdat het milieu niet geschikt is. Ook met bosaanplant langs het Beukenlaanterrein zijn enkele gebiedsvreemde soorten aangevoerd, die om dezelfde reden grotendeels weer zullen verdwijnen. Tenslotte wordt langs de akkers op de Renkumse eng jaarlijks naar hartenlust met zaden gestrooid: hier groeit een bont mengsel van deels uitheemse akkerplanten, die volgens sommigen een positieve uitwerking zouden hebben voor de fauna. Ze verdwijnen vanzelf weer, elk jaar opnieuw uitzaaien is niet ́duurzaam ́, maar er is ook nauwelijks risico dat deze soorten de concurrentie aangaan met kwetsbare inheemse soorten. Dan zijn er nog de neofyten (nieuwe planten) die niet vanzelf verdwijnen. Deze staan bekend als ‘invasief exoot’.

Maskerbloem (Mimulus guttatus) Foto: Lieuwe Haanstra

In 2016 was er in het Beukenlaanterrein sprake van een explosie van Gele maskerbloem. Ook Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien en Breed pijlkruid hebben zich gevestigd in het Renkums beekdal. Met name Japanse duizendknoop kan een groot probleem gaan vormen langs de randen van het gebied.

Tot slot

Hoe kan een terreinbeheerder omgaan met dit hele verhaal? Zoveel natuurliefhebbers, zoveel meningen over dit onderwerp. Dat is prachtig natuurlijk, zoveel diversiteit, maar een beheerder zou het dan in feite nooit goed kunnen doen, want wat de ene persoon prachtig vindt, beschouwt de andere als ongewenst, en andersom! Wat de beheerder in ieder geval kan doen, is zich richten op het behouden en versterken van huidige natuurwaarden en het creëren van een zo goed mogelijke uitgangssituatie voor plant en dier. De beheerder kan zich richten op de mogelijkheden en onmogelijkheden die in het terrein aanwezig zijn, qua hydrologie en bodemgesteldheid.
In sommige gebieden is het handig om uit te gaan van een specifieke historische referentie. Die is in dit gebied, zoals blijkt uit dit verhaal, bijzonder lastig te bepalen. Soorten bewust introduceren zou een beheerder wat mij betreft niet hoeven doen, althans niet in dit gebied. Ze komen er vanzelf wel. De opzettelijke introducties in dit gebied zijn ook niet gedaan door de beheerder zelf, maar door andere personen.
Soorten die hier geïntroduceerd zijn, opzettelijk of niet, verdienen, althans naar mijn mening, geen specifieke aandacht, niet in positieve zin, niet in negatieve zin: je hoeft je beheer er niet op af te stemmen, je hoeft ze niet opzettelijk uit te roeien: ze verdwijnen vanzelf als hetmilieu niet geschikt is. Met uitzondering van die enkele soort die schadelijk is voor de ontwikkeling van het gebied, zoals de Japanse duizendknoop. De beheerder (waterschap of Staatsbosbeheer) doet er goed aan om er alles aan doen om deze te verwijderen, en wat mij betreft mag dat zelfs wat intensiever dan nu gebeurt.

Auteur: Hans Inberg
Reacties zijn welkom via de website van Stichting Renkums Beekdal! Geschreven naar aanleiding van een lezing met dezelfde titel gehouden op het Floron-kamp op de Boersberg in september 2016. Tevens gepubliceerd in Floronia, het tijdschrift van Floron Gelderland (Floron is een organisatie die zich bezighoudt met onderzoek naar en bescherming van wilde planten in Nederland).

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 21 maart 20171 maart 2020Categorieën Blog Hans Inberg, Flora, Ontwikkelingen

Bijzondere planten op het voormalig industrieterrein De Beukenlaan

Bijzondere planten op het voormalig industrieterrein De Beukenlaan

Gisteravond, 29 juni, hebben we (vrijwilligers van Floron, Floristisch Onderzoek Nederland) de flora van dit nieuwe natuurgebied onder de loep genomen, in de stromende regen. Niet voor het eerst natuurlijk, twee jaar geleden is er ook al een uitgebreide inventarisatie geweest. Het terrein is nog sterk in ontwikkeling. Elk jaar kom je er weer nieuwe soorten tegen, dus een nieuwe inventarisatie was geen overbodige luxe. Gisteren hebben we 172 plantensoorten gevonden. Niet alle soorten bloeien op elk moment, dus we zullen er enkele gemist hebben Waarschijnlijk staan er zo’n 200 in het terrein, een tamelijk hoog aantal voor zo’n klein gebied. De grootste bijzonderheden zijn hier echter niet spontaan gekomen, maar uitgezaaid. Het gaat om zeldzaamheden als Blauwe knoop, Geelhartje en Blonde zegge. Andere soorten hebben het terrein bereikt door letterlijk (met hun zaden) de beek af te zwemmen. Of ze zijn via de lucht gekomen, of met dieren of maaimachines meegelift. Dit zijn bijvoorbeeld Veldrus, Grote ratelaar, Fraai duizendguldenkruid en Rietorchis. Van Kamgras, Waterkruiskruid, Blauwe zegge, Zeegroene zegge en Geelgroene zegge weten we niet hoe ze het gebied bereikt hebben: spontaan of door de mens geholpen.
Het feit dat deze bijzondere soorten hebben kunnen kiemen, geeft aan dat het milieu geschikter aan het worden is: vochtiger en minder voedselrijk dan voorheen. Ik had zelf voorspeld dat het langer zou duren voordat dit zo zou zijn: de eerste tekenen waren niet bijzonder positief: de planten die we twee jaar geleden vonden waren bijna allemaal kenmerkend voor een voedselrijke bodem. Waarschijnlijk heeft het verschralingsbeheer (maaien en afvoeren) er toe geleid dat de bodem voedselarmer werd. Ook het water zal de nodige voedingsstoffen weggespoeld hebben. Over de toekomst ben ik niet zo zeker. Het milieu is kennelijk geschikt voor de kieming van deze soorten, maar is het milieu ook goed genoeg om populaties duurzaam in stand te houden?
In het Beukenlaanterrein heeft men in de afgelopen jaren meerdere pogingen gedaan om soorten te introduceren, door te zaaien, door maaisel op te brengen uit een ver afgelegen natuurgebied en door kleibommen het terrein in te schieten met daarin zaden van bijzondere soorten. Ik ben daar niet zo enthousiast over, en met mij veel anderen. Ik zie liever een spontane natuur, waarbij soorten langs natuurlijke weg een gebied bereiken. Het kan dan wel eens lang duren voordat bijzondere soorten arriveren, maar we mogen soms ook best wel eens wat meer geduld hebben.
Tot slot licht ik een plant uit, die erg in het oog springt in het Beukenlaanterrein, en die je vanaf de Hartense weg kunt zien: de Gele maskerbloem (zie foto) met zijn merkwaardige grote bloem. Dit is geen inheemse soort, maar een plant die oorspronkelijk alleen voorkwam in Noord Amerika. Al in de negentiende eeuw is de Gele maskerbloem in Nederland gevonden, maar pas in de laatste jaren wordt de plant wat algemener. Ik ken echter geen plek waar deze zo talrijk is als hier in het Beukenlaanterrein in het Renkums Beekdal. Het is niet bekend hoe de Gele maskerbloem hier terechtgekomen is. Een jaar of tien geleden vond ik de plant al, dus een paar jaar vóórdat het terrein afgegraven werd. Maar in de afgelopen twee jaar heeft de soort zich sterk uitgebreid. Gele maskerbloem is een plant die voorkomt op vochtige, vrij voedselrijke plekken. Je kunt lang discussiëren over de wenselijkheid van dergelijke uitheemse soorten in onze natuurgebieden. Je kunt onderscheid maken tussen een soort als de Japanse duizendknoop, die inheemse planten wegconcurreert, en een soort als de Gele maskerbloem, waarvoor dit veel minder geldt. De Japanse duizendknoop komt ook voor in het beekdal: aan de andere kant van de Hartense weg bevinden zich twee grote groepen, en dit jaar is de sprong gemaakt naar het Beukenlaanterrein. Deze soort is extreem lastig te bestrijden, vanwege diepe wortelstokken waaruit de plant telkens weer opnieuw opslaat als je hem bovengronds hebt verwijderd. De Gele maskerbloem ben je relatief eenvoudig kwijt als je zou willen. Wat mij betreft mag ie blijven, maar ik wil wel in de gaten houden of er geen waardevolle inheemse soorten door deze plant in verdrukking komen.
P.S. Mijn blogs verschijnen momenteel wat minder frequent. Als veldbioloog is het in deze maanden topdrukte, ik ben vrijwel continu in het veld. Later dit jaar kom ik terug met meer verhalen over dit prachtige gebied.

Hans Inberg

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 30 juni 201626 juni 2017Categorieën Blog Hans Inberg, Flora

Voorjaar in de Renkumse bossen

Voorjaar in de Renkumse bossen

In botanisch opzicht valt het voorjaar in de Renkumse bossen een beetje tegen. Voor echt mooie voorjaarsbossen moet je in Zuid Limburg zijn. Maar ook bij Winterswijk, in Twente, bij Nijmegen en zelfs om de hoek bij Oosterbeek zijn de bossen bloemrijker. Hoe komt het dat onze bossen geen rijke voorjaarsflora hebben? Is die verdwenen of nooit aanwezig geweest? En kunnen we er wat aan doen om onze bossen bloemrijker te maken?
Voor veel soorten van loofbossen is het voorjaar de ideale periode om te groeien, te bloeien en zaad te zetten. Alle planten hebben licht nodig, sommige soorten meer dan anderen. Als de bladeren aan de bomen zitten is het voor de meeste planten te donker geworden. De strategie van veel soorten op de bosbodem is om vroeg te bloeien, voordat de bladeren aan de bomen verschijnen. Tussen het einde van de winter en de ontluiking van boombladeren is maar een korte tijd. Zou er een verschil zijn tussen Renkum en Zuid-Limburg, waardoor de tijd in Renkum te beperkt is voor de ontwikkeling van een voorjaarsflora? Nee, de bomen in Zuid-Limburg komen niet eerder in blad dan bij ons; ook eindigt de winter er niet substantieel eerder. De oorzaak van de verschillen ligt ergens anders: in de bodem. In Limburg bestaat deze meestal uit kalkrijke leem of kalk, bij ons vooral uit kalkarm grof zand (van de spoelzandwaaier), vaak met keien (de Keienberg). Veel voorjaarsplanten zijn gebonden aan kalk of leem: die soorten ontbreken dus bij ons. Maar dat is niet het hele verhaal, want Witte klaverzuring en Bosanemoon hebben echt geen kalk of leem nodig, en ook die soorten ontbreken bij ons grotendeels.

Een belangrijke oorzaak is de bladvertering, die in de Renkumse bossen trager verloopt dan in de Limburgse bossen. Als je in het voorjaar naar de bosbodem kijkt, zie je vaak een dik pak bladeren op de bosbodem liggen. Probeer je een typische voorjaarsbloeier voor te stellen, zoals Bosanemoon, Bosviooltje of Witte klaverzuring. Het moet een knappe kiemplant zijn om hier doorheen te komen! Dat kan dus niet: op plekken met een dik pak bladeren vind je amper voorjaarsflora, of alleen forsere planten die in staat zijn om de winter met blad en al te overwinteren. Hoe komt het dat die bladeren blijven liggen, waarom verteren ze niet? En waarom gaat dat dan beter in de Zuid Limburgse bossen? Er zijn aanmerkelijke verschillen tussen boomsoorten: bladeren van eiken en beuken verteren relatief moeilijk. Er zit veel looizuur in (door onze voorouders gebruikt om leer te looien), dat de vertering aanmerkelijk vertraagt. Blad van essen, iepen en lindes verteert relatief makkelijk, evenals de bladeren van meidoorns en hazelaars. Op de zandbodems doen essen en iepen het echter minder goed; je vind ze veel minder in de bossen dan in Zuid Limburg. Dat is dus een deel van de verklaring waarom je daar vaak een mooiere voorjaarsflora hebt. Maar ook in Zuid Limburg zijn eiken en beuken vaak dominant. En ook die bossen hebben vaak een rijkere ondergroei. Hoe kan dat dan? De reden is dat onder kalkrijke omstandigheden, zoals in Zuid Limburg, bladeren van eiken en beuken veel beter verteren dan onder zure omstandigheden zoals bij ons. Bovendien zijn er vaak steile hellingen aanwezig, waar bladeren vanaf rollen. Daarvoor moet de helling wel heel steil zijn. Bij ons is alleen langs de oevers van de sprengbeken de helling steil genoeg: daar vind je dan ook de meeste planten. Deze plekken zijn extra gunstig, omdat het beekwater ook in staat is om bladafval af te voeren.

Maar dat is nog niet het hele verhaal. Waarschijnlijk was de voorjaarsflora vroeger iets rijker dan nu het geval is en dat heeft te maken met de luchtkwaliteit en met het historisch gebruik. Bladeren verteren minder snel als de luchtkwaliteit minder goed is. De luchtkwaliteit is ten opzichte van de jaren 70 verbeterd, maar is nog steeds beroerd. In de loop van de afgelopen decennia is daardoor een extra dikke laag strooisel opgehoopt in onze bossen.

Bijkomend effect is, dat de bosbodems steeds zuurder zijn geworden en alle mineralen die er in zaten hierdoor zijn opgelost en uitgespoeld. Dan is er het historisch gebruik: vroeger werd waarschijnlijk op veel plekken strooisel geraapt om het in de kachels te verbranden, waardoor de bosbodem er heel anders uit zag. Bovendien bestond het bos vroeger voor een belangrijk deel uit hakhout, voor de reeds genoemde leerlooierijen. De bomen waren beduidend minder hoog en lieten meer licht door voor een voorjaarsflora. Deze halfschaduw was perfect voor heel veel soorten: onze huidige bossen zijn tamelijk donker. Dit geldt in de eerste plaats voor bosrand (zoom) soorten, maar ook voor de ‘echte’ bosplanten.
Zowel de bodem als de boomsoorten zijn in onze Renkumse bossen minder geschikt voor voorjaarsflora. Aan het eerste kunnen we nog niet zoveel doen (er wordt wel onderzoek naar gedaan!), aan het tweede wel, maar het heeft tijd nodig, want bomen groeien niet zo snel. In de bossen bij Doorwerth zijn groepjes linden aanwezig en onder deze lindenbomen is een goed ontwikkelde voorjaarsflora aanwezig met veel Bosanemoon en Witte klaverzuring, op plekken met een identieke bodem als in de aangrenzende eikenbossen. Met de juiste boomsoort kun je dus ook in zure bossen een goed ontwikkelde bosflora hebben. Lindebomen waren oorspronkelijk in onze bossen veel talrijker dan nu het geval is, maar dan spreken we wel over heel vroeger. De mens heeft eiken steeds bevoordeeld, vanwege zijn economische waarde (eikels voor de varkens, blad voor de leerlooiers). In de laatste jaren worden er meer en meer lindes bijgeplant in onze bossen, door terreinbeheerders als Staatsbosbeheer.
Komen de soorten vanzelf terug als het milieu geschikt wordt? Helaas niet. Veel voorjaarsflora staat al lang op een bepaalde plek, een aantal soorten worden zelfs ‘oud bosrelicten’ genoemd, waarbij ‘bos’ ook door ‘hakhout’ vervangen kan worden. Deze soorten verbreiden zich langzaam, en als je ze ziet, weet je dat ze er al een hele tijd staan. Dit is overigens geen excuus om lukraak uit te zaaien; maar daarover meer in een volgend verhaal. Op bossen die al lang als bos in gebruik zijn, is overigens ook een oude bosbodem ontstaan, die in de regel ook gunstiger is voor flora (vooral qua vocht)dan bossen waar dit niet het geval is.

Langs de dorpsrand van Renkum is de voorjaarsflora wat beter ontwikkeld. Het gaat hierbij echter grotendeels om soorten die niet van oorsprong in onze bossen thuis horen, en ten dele zelfs om cultivars, zoals Bonte dovenetel, Kleine maagdenpalm, Lievevrouwenbedstro en Daslook. Deze soorten zijn verwilderd uit tuinen, of afkomstig uit tuinafval dat langs de bosrand is gedumpt. Het gaat ook steeds om relatief ‘sterke’ soorten, die minder moeite hebben met bladstrooisel en vaak winterhard zijn. Bovendien zijn met het tuinafval waarschijnlijk ook zoden meegekomen, met extra voedingsstoffen, die het strooisel helpen te verteren.

In de bossen grenzend aan het beekdal is Grote muur de wilde soort die nog het meeste voorkomt. Deze halfschaduwsoort groeit vooral langs de Molenbeek grenzend aan de dorpsrand. Verder kom je de Gewone salomonszegel zo af en toe tegen, evenals Lelietje- der Dalen; de laatste valt deels in de tuinafval-categorie. En met een beetje goed zoeken kun je in de bossen ten westen van het beekdal de fraaie half-parasiet Hengel vinden, of langs een enkele padrand Bleeksporig bosviooltje of Gewone vogelmelk. In de buurt van het Everwijnsgoed zijn Witte klaverzuring en Bosanemoon te vinden, vooral op de oever van de Molenbeek.

In de bossen bij Doorwerth is op bepaalde plekken een iets rijkere voorjaarsflora aanwezig. Dit heeft niet alleen te maken met de plaatselijke aanwezigheid van lindes, maar ook met de leembodems (van de stuwwal), die eveneens plaatselijk voorkomen: deze zijn beter in staat om vocht en voedingsstoffen vast te houden en zijn daardoor geschikter voor plantengroei. In het bereik van de kalkrijke beekjes zijn ook plaatselijk mooie vegetaties aanwezig. Bovendien wordt de voet van de stuwwal af en toe beroerd door hoog water van de rivier. Dat brengt kalk en voedingsstoffen mee en voert blad af, zodat voor bepaalde voorjaarsflora een gunstige situatie is ontstaan.

Dit kun verschijnsel treedt ook op langs de voet van de Wageningse berg en de Grebbeberg, en beter nog (wat betreft de bosflora) tussen Amerongen en Elst. De lager gelegen uiterwaardbossen zijn minder geschikt voor een goede voorjaarsflora. Deze bossen zijn te nat en te voedselrijk, waardoor brandnetels en andere snel groeiende planten de voorjaarsflora verdringen.

Dan tenslotte nog iets over padranden. Hier is vaak wat dynamiek, waardoor blad verplaatst wordt. Bovendien worden soms extra kalk en voedingsstoffen aangevoerd, waardoor het blad beter verteert. Door betreding is de bodem bovendien iets compacter en daardoor net iets vochtiger. Soms is het er ook net iets minder donker, wat ook positief uitpakt. Tenslotte nemen mensen en andere dieren die deze paden gebruiken onbewust zaden met zich mee. Daardoor bevindt zich vaak een hele aardige flora langs onze paden, al gaat het niet altijd om de specifieke flora van voorjaarsbossen. Zo vonden floristen langs paden bij Doorwerth zeldzame soorten als Bosereprijs en Boswederik. Een fietspad in de Oostereng is minstens even bijzonder. Dit was oorspronkelijk een fietspad met kalkgruis. Een zeer bijzondere flora is het gevolg, met zeldzame soorten als Fraai hertshooi, Ruig hertshooi en Echte guldenroede. Bij de verbreding en verharding van het fietspad zijn deze planten overgezet door vrijwilligers van Floron Gelderland, en daardoor staan de planten er nog steeds.

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 9 mei 20169 mei 2016Categorieën Blog Hans Inberg, Flora

Nieuwsflits: de Maretak nieuw in het Renkums Beekdal

Nieuwsflits: de Maretak nieuw in het Renkums Beekdal

Begin april vond Charley Erkens de Maretak, Mistletoe of Vogellijm in een appelboom bij het natuurinformatiecentrum. Aan deze merkwaardige plantensoort zijn tal van volksverhalen verbonden, die te maken hebben met kelten, germanen, midwinterceremonies, vruchtbaarheidsrites, heksenverdrijving (een mare is een heks of een kwelgeest) en Panoramix (de druïde uit Asterix en Obelix). Het gebruik wil dat iemand die onder een Maretak staat straffeloos gekust mag worden. We houden de locatie om deze reden nog maar even geheim.

maretak-bladDe plant is een halfparasiet, een parasiet die bladgroen heeft en dus voor een deel in zijn eigen voedselvoorziening kan voorzien. In Nederland parasiteert de soort vooral op fruitbomen en populieren, waarin de plant bolvormige groeiwijzen vormt, die je in de winter van verre kunt zien.

In Nederland was zijn voorkomen van oudsher beperkt tot Zuid Limburg. De plant is echter jaren geleden aangeplant in het Belmonte-arboretum in Wageningen en heeft zich van daaruit zelfstandig uitgezaaid in de direct omgeving. Zo is in de populieren langs de Veerweg in Wageningen een fraaie populatie aanwezig. De plant in het Renkums Beekdal is waarschijnlijk ook uit het arboretum afkomstig. Waarschijnlijk zijn de zaden meegekomen met vogels, die Wageningen bessen hebben gegeten. Deze zijn uitgepoept toen de vogel op een van onze appelbomen neerstreek. De kleverige zaden zijn vervolgens aan de boom geplakt en ontkiemt. Deze mooie verbreidingsstrategie van de Maretak is verantwoordelijk voor 1 van de alternatieve namen voor de Maretak: Vogellijm. De derde naam, Mistletoe is identiek aan de Engelse naam voor deze plant, Mistel is de Duitse naam.

Aanwinst of probleem? Absoluut het eerste. Als er veel Maretak in een boom zit, kan het een probleem zijn voor de fruitteler. Het ene plantje dat er nu is gevonden, doet de boom echt geen kwaad. En als de plant zich uitbreidt, is het eenvoudig om een deel van de planten te verwijderen. Kritische botanici kunnen spreken van een ongewenste verbreiding van een niet-inheemse soort (Zuid Limburg is immers amper Nederland). Maar zelf vind ik dit een beetje onzin.

Hans Inberg

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 26 april 201626 april 2016Categorieën Blog Hans Inberg, Flora

Groot bronkruid

Groot bronkruid

Groot bronkruid: minuscule topsoort van het Renkums beekdal

Het zeldzame Groot bronkruid is zeer karakteristiek voor kalkarme bronbeken. Langs de zuidrand van de Veluwe is het voorkomen tegenwoordig vrijwel beperkt tot het Renkums beekdal.

In het voorjaar van 2015 heeft Floron Gelderland (Floristisch Onderzoek Nederland) een bezoek gebracht aan het Renkums beekdal om de groeiplekken van Groot bronkruid in kaart te brengen. De soort bleek veel talrijker dan gedacht.

Groot bronkruid (Montia fontana) Foto Erik Slootweg. Groot en opvallend is de soort bepaald niet. Groot is de plant zelfs niet eens in vergelijking met het veel algemenere Klein bronkruid (Montia minor), want de grootte is allerminst een betrouwbaar determinatiekenmerk. De twee soorten zijn moeilijk uit elkaar te halen. Alleen de zaden zijn duidelijk verschillend.
Groot bronkruid (Montia fontana) Foto Erik Slootweg. Groot en opvallend is de soort bepaald niet. Groot is de plant zelfs niet eens in vergelijking met het veel algemenere Klein bronkruid (Montia minor), want de grootte is allerminst een betrouwbaar determinatiekenmerk. De twee soorten zijn moeilijk uit elkaar te halen. Alleen de zaden zijn duidelijk verschillend.

Groot bronkruid groeit soms samen met de al even zeldzame Klimopwaterranonkel, zie de blog van februari. Beide soorten zijn al in de negentiende eeuw gevonden in het Renkums beekdal. Tot 2013 was Groot bronkruid bij ons echter alleen bekend van de Oliemolenbeek achter de watermolen van Quadenoord, in het middendeel van het beekdal. In dat jaar vonden we Groot bronkruid ook verder stroomafwaarts, bij het Slangengat. In 2014 bovendien direct ten noorden van de Bennekomseweg. De indruk was dus dat Groot bronkruid talrijker was dan we altijd dachten. Vanwege de vroege bloei wordt de verspreiding van de soort bij inventarisaties meestal niet volledig in kaart gebracht. Ook bij de inventarisaties van 2014 (KNNV en Bureau Waardenburg) is dat niet gebeurd. Bovendien was toen alleen het zuiden van beekdal onderzocht (het deel ten zuiden van de Bennekomseweg).

Tijdens de inventarisatie van 2015 bleek inderdaad dat Groot bronkruid op diverse plekken aanwezig is in het beekdal (zie kaartje).

In de Oliemolenbeek komt Groot bronkruid voor tussen het Everwijnsgoed en Quadenoord, over een beektraject van circa 500 meter. Dit beektraject is niet vrij toegankelijk en wordt zelden bezocht. Staatsbosbeheer is eigenaar van de oevers van de beek en het traject wordt door het waterschap geschoond. De gronden grenzend hieraan zijn in gebruik als paardenweide. De bekende groeiplaats stroomopwaarts van Quadenoord bleek in 2015 minder goed ontwikkeld dan in andere jaren. Waarschijnlijk varieert het voorkomen daar van jaar tot jaar, wat deels samen zal hangen van schoningsactiviteiten van het waterschap. Groot bronkruid groeide in 2015 vooral in de oeverzone van de beek, samen met onder andere Moerasmuur, Holpijp en Veldrus. Op een paar plekken zijn ook in het centrum van de beek planten aanwezig (zie foto). Groot bronkruid vormt daar drijvende plakkaten tussen het Sterrenkroos en Groot moerasscherm. Waarschijnlijk kan Groot bronkruid zich langs de beek verspreiden via afbrekende op de knopen wortelende stengeltjes.

De beken verder stroomopwaarts zijn minder geschikt als groeiplaats voor Groot bronkruid omdat ze grotendeels beschaduwd zijn en waarschijnlijk ook te zuur: daar kan Groot bronkruid niet goed tegen. Om dezelfde reden komt Groot bronkruid niet voor in de Molenbeek, de beek op de oostflank van het beekdal. Deze stond tot voor enkele jaren geleden meestal droog, maar bevat in de laatste jaren wel voortdurend water.

Groot bronkruid met Sterrenkroos en Groot moerasscherm in de Oliemolenbeek tussen het Everwijnsgoed en Quadenoord. Foto Hans Inberg.
Groot bronkruid met Sterrenkroos en Groot moerasscherm in de Oliemolenbeek tussen het Everwijnsgoed en Quadenoord. Foto Hans Inberg.

In de omgeving van de Halveradsbeek (centraal in het beekdal, vooral tussen informatiecentrum De Beken en het vlonderpad) hebben we ook diverse nieuwe groeiplekken ontdekt van Groot bronkruid, zowel in de beek zelf als op plas-drasplekken. De soort was eerder alleen bekend van de Oliemolenbeek. De planten kunnen er niet via het water in terecht zijn gekomen, want de beken staan niet met elkaar in verbinding. Zaden of stengels kunnen wel met mens of dier zijn verspreid.

Stroomafwaarts, op het Beukenlaanterrein, is geen Groot bronkruid gevonden. Dit terrein is pas sinds kort ingericht als natuurgebied en is nog sterk in ontwikkeling. Waarschijnlijk zijn de bodem en waterkwaliteit hier nog niet goed genoeg. Wellicht kan de soort zich hier op termijn vestigen als de voedselrijkdom hier afneemt.

Artikel in een iets gewijzigde vorm overgenomen uit Floronia, het periodiek van Floron Gelderland, met Erik Slootweg als coauteur.

Renkums Beekdal met de groeiplaatsen van Groot bronkruid. Met dank aan Erik Slootweg.
Renkums Beekdal met de groeiplaatsen van Groot bronkruid. Met dank aan Erik Slootweg.
Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 22 maart 201622 maart 2016Categorieën Blog Hans Inberg, Flora

Blog Hans Inberg: Klimopwaterranonkel: Parel van de Renkumse Beken

Blog Hans Inberg: Klimopwaterranonkel: Parel van de Renkumse Beken

Klimopwaterranonkel is één van de meest typische planten van het Renkums Beekdal. Het Renkums Beekdal is de enige plek op de Zuid-Veluwe waar deze soort nog voorkomt. Deze zeldzame soort is al jaren bekend van ons beekdal, al sinds 1849! Bij een inventarisatie van Floron-Gelderland (Floron = Floristisch onderzoek Nederland) in het voorjaar van 2015 zijn de actuele groeiplaatsen van deze soort in kaart gebracht. De plant groeit vaak samen met Groot bronkruid, een andere zeldzame soort die al even karakteristiek is voor het Renkums Beekdal. Over Groot bronkruid meer in een volgende blog.

De kleine Ranunculus hederaceus is relatief gemakkelijk te bewonderen vanaf het vlonderpad, en groeit in het natste deel van de vallei. De blaadjes lijken op miniatuur klimopbladeren, vandaar de naam. Met een beetje goed zoeken kun je de plant het hele jaar door vinden. De bloei is in het late voorjaar. De bloemen zijn weinig opvallend. De kleine witte bloempjes hebben een geel hartje. Dit in tegenstelling tot de (echte) boterbloemen, die helemaal geel zijn. Klimopwaterranonkel groeit vaak samen met de algemene Blaartrekkende boterbloem. In niet-bloeiende (vegetatieve) toestand lijken de blaadjes van beide soorten wel op elkaar, maar die van een boterbloem glanzen veel meer (een ezelsbruggetje ligt voor de hand; de blaadjes glanzen veel meer bij de boterbloem; de boterglans heeft echter betrekking op de glans op de gele kroonblaadjes). De vruchtjes van de Klimopwaterranonkel worden met het water of door dieren verspreid.

Klimopwaterranonkel geeft milieuomstandigheden aan die vrij bijzonder zijn: ondiep water dat in de zomer min of meer droogvalt (‘plas-dras-plekken’ met veel open plekken) en in de winter niet of zelden bevriest. De plant moet namelijk in het voorjaar al tot ontwikkeling komen en dat gaat het meest eenvoudig als de bladeren in de winter al aanwezig zijn. Door vroeg in het jaar al te beginnen, is ie zijn concurrenten, hoge moerasplanten die veel licht wegnemen, te snel af. Water dat niet bevriest was ooit zeldzaam in Nederland. In bronmilieus kwam het wel voor, vandaar dat de plant bij ons relatief veel voorkomt in bronmilieus en vooral een West-Europese verspreiding heeft (zeeklimaat). Maar niet bevriezend water is niet de enige factor die het voorkomen van de plant bepaalt: anders zou de soort nu veel algemener zijn geworden, nu water minder vaak bevriest door de klimaatverandering. De meeste watertypen zijn echter te voedselrijk voor deze soort. Bovendien zijn plas-dras-plekken met open plekken relatief zeldzaam. Klimopwaterranonkel groeit ook vooral op plekken met licht stromend water, wellicht vanwege een zuurstofbehoefte. Dat soort plekken zijn niet zo algemeen in dit vlakke land, maar wel wat talrijker langs de flanken van onze Veluwe. Tenslotte vestigt de plant zich relatief moeilijk. Over zaadverspreiding vertel ik meer in een ander blog.

Klimopwaterranonkel groeit in het Renkums beekdal in de Halveradsbeek (de beek midden in het beekdal bij van het bezoekerscentrum) tussen de Hartense weg en de Bennekomse weg. Ook komt de plant voor in de Oliemolenbeek verder stroomopwaarts, tussen de Bennekomse weg en Quadenoord. Enkele jaren geleden is een deel van de Halveradsbeek gedempt, met als doel het verdroogde beekdal verder te vernatten. Uiteindelijk heeft dit positief uitgepakt voor deze soort, maar het had ook mis kunnen gaan, omdat veel planten op de oever groeiden van deze voormalige rechtgetrokken beek. In theorie hadden alle groeiplaatsen bij de werkzaamheden vernietigd kunnen worden, maar dat is duidelijk niet gebeurd. Sterker nog, de vernatting die het dempen van de beek tot gevolg heeft gehad, heeft geleid tot nieuwe plas-dras situaties en nieuwe kiemplanten. De soort is nu duidelijk talrijker dan vóór de ingreep.

Ook in de jaren 70 heeft de Klimopwaterranonkel in het beekdal al de nodige discussie opgeleverd. Van een groeiplaats in een paardenwei ten noorden van de Bennekomse weg werd gevreesd dat de paardenbegrazing te intensief was. Iemand anders betwijfelde dit en stelde dat juist begrazing zorgt voor nieuwe pionierplekken, die essentieel zijn voor deze soort. Het is niet bekend wie er gelijk heeft gehad. De betreffende groeiplaats is inmiddels verdwenen, maar dat kan ook aan andere factoren hebben gelegen.

Er is een goede toekomst voor de Klimopwaterranonkel in het Renkums Beekdal, zolang het beekdal maar nat genoeg blijft, de waterstanden fluctueren, het water enigszins stroomt en de bodem niet te voedselrijk of te voedselarm is. Wellicht zal de soort zich ook gaat vestigen in het Beukenlaan terrein, het voormalige industrieterrein. De zaden worden waarschijnlijk met het beekwater aangevoerd vanaf de bestaande groeiplaatsen. Maar om te kiemen, moet het milieu geschikt zijn voor deze soort. In 2015 is de soort er nog niet gevonden. Waarschijnlijk is de bodem nog te voedselrijk. Over dit probleem (en de vraag of het een probleem is) meer in een ander blog.

Komend voorjaar gaat Floron-Gelderland kijken of de Klimopwaterranonkel toch ook niet voorkomt in het Heelsums Beekdal. Hoewel grote delen van dit beekdal goed onderzocht zijn, zijn andere delen amper geïnventariseerd; bovendien is de soort eenvoudig te missen, zeker bij inventarisaties na de bloeitijd. Er lijken voldoende plekken te zijn waar het milieu geschikt is, maar de plant moet zich wel kunnen vestigen, en dat is geen voor de hand liggende zaak. De zaden worden vaak via het water verspreid. Maar dan zouden zaden stroomopwaarts vanaf de Rijn de Heelsumse Beek in moeten zwemmen, en dat is toch wel erg moeilijk. Maar waarschijnlijk worden zaden ook met watervogels of zoogdieren verspreid. Door de groei van de populatie in het Renkums Beekdal neemt de kans toe dat de soort zich spontaan in de Heelsumse Beek vestigt.

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 21 februari 201622 maart 2016Categorieën Blog Hans Inberg, FloraTags blog, hans, inberg

Blog Hans Inberg: Een warme kerst

Blog Hans Inberg: Een warme kerst

Pinksterbloem bloeit met Pasen, Speenkruid met Kerst

Klimaatverandering voor onze voordeur

Speenkruid (Ficaria verna subsp. verna) foto: Hans Innberg
Speenkruid (Ficaria verna subsp. verna)
foto: Hans Inberg

Ooit was Speenkruid voor mij dé soort van het begin van de lente. In de eerste maanden van het jaar speurde ik wekenlang de omgeving af om de eerste glimmende gele bloempjes te vinden. Als ik de plant eindelijk bloeiend aantrof, meestal pas in februari, was ik erg blij, want het voorjaar was begonnen. Maar die tijden zijn voorbij. Deze winter bloeide Speenkruid al met Kerst, lang vóór het begin van het voorjaar.

Groeiplaats aan de Droevendaalse steeg foto: Hans Inberg
Groeiplaats aan de Droevendaalse steeg
foto: Hans Inberg

Op een plek in Wageningen bloeide Speenkruid zelfs al op 7 december. En ook op allerlei andere plekken in Nederland werd Speenkruid in december bloeiend waargenomen, zelfs in het hoge noorden van het land.

De Kerst in 2015 was de warmste Kerst ooit. Er bloeide van alles. In totaal zijn in Nederland rond Kerst 735 plantensoorten bloeiend gevonden. Eind december organiseert Floron (Floristisch Onderzoek Nederland) de zogenaamde ‘eindejaarsplantenjacht’. Overal in het land lopen floristen (plantenkenners) een rondje van een uur door hun woonplaats en noteren alle bloeiende wilde planten die ze zien. Door dit elk jaar te doen, kan een beeld gegeven worden van de klimaatverandering voor de voordeur. Ik heb een rondje gelopen in Renkum. In een uur tijd noteerde ik 46 soorten bloeiende wilde planten. De landelijke topscore was 76, ergens in Brabant. In 2015 zijn er 5 keer meer voorjaarsbloeiers gevonden dan in 2014. In beide jaren was Madeliefje de meest gevonden soort. Deze plant heeft de mooie, maar inmiddels weinig toepasselijke bijnaam ‘meizoentje’. De Fransen noemen de plant ´pâquerette´ (paasbloempje), maar ook die naam is inmiddels achterhaald.

In het Renkums Beekdal was het rondom Kerst nog relatief rustig en ook in januari is er weinig te beleven. Weinig planten bloeien, misschien een handvol. In de bebouwde kom van het dorp bloeit daarentegen van alles. Vanwaar dit verschil? Is het warmer in het dorp? Een beetje wel. Tussen de warmte-lekkende huizen is het altijd iets warmer dan tussen de bomen en de beken. Belangrijker is dat de waterstanden in het beekdal relatief hoog zijn in de winter. Planten staan nog onder water of worden afgekoeld door koud bodemwater. Dan bloeien ze niet. Maar het verschil heeft ook te maken met de levensstrategie van de verschillende soorten. Rond Kerst bloeien vooral opportunisten: planten die meteen gaan bloeien zodra het milieu (de temperatuur) geschikt is. Vaak zijn het soorten die voorkomen in pioniermilieus, zoals tuinen en overhoekjes. Voorbeelden zijn Klein kruiskruid en Paarse dovenetel. Maar ook planten van gemaaide bermen komen weer tot bloei, omdat ze wel doorgroeien, maar niet meer worden afgemaaid. Voorbeelden zijn Scherpe boterbloem en Rode klaver.

Verder zijn er een aantal echte voorjaarsspecialisten, zoals Vroegeling en Speenkruid. Niet elke voorjaarsspecialist gaat echter ook eerder bloeien als de temperatuur eerder stijgt dan normaal. Zo bloeiden Sneeuwklokjes bijvoorbeeld nog amper met Kerst. Sommige soorten komen pas tot bloei als het even koud is geweest, daarvóór komen ze niet in actie. Andere soorten reageren op de daglengte. Pas wanneer deze lang genoeg is, beginnen ze. In beekdalen is Paarbladig goudveil één van de eerste bloeiers. Maar met Kerst bloeit dit leuke plantje nog lang niet. De plant begint elk jaar ongeveer in dezelfde week te bloeien, ergens in maart, als de dagen lang genoeg zijn. In het Renkums Beekdal was Paarbladig goudveil ooit te vinden bij het Slangegat, maar daar is ie inmiddels verdwenen. De soort was er ooit uitgezet, maar het milieu is niet geschikt genoeg; het bronwater moet voor deze plant kalkrijker zijn dan hier het geval. Bij Oosterbeek bevinden zich wel natuurlijke groeiplaatsen, langs bronnetjes met kalkrijk water. Speenkruid is relatief zeldzaam in het Renkums Beekdal en komt vooral voor langs beschaduwde beken. Rond Doorwerth is de soort talrijker. Tijdens de top van de bloei, begin maart, kleuren de bloempjes op veel plekken de bosbodem geel.

In het grasland van het Renkums Beekdal begint de bloei pas in het begin van april goed op gang te komen, dus rond Pasen in normale jaren (dit jaar valt Pasen erg vroeg). In die tijd bloeit de Pinksterbloem, maar rond Pinksteren is deze plant meestal al weer uitgebloeid. De naam suggereert dat dit vroeger anders was, toen de winters langer duurden en de plant inderdaad pas rond Pinksteren tot bloei kwam.

Hans Inberg
Hans Inberg

In de volgende blogs vertel ik meer over de voorjaarsbloeiers in het Renkums beekdal en omgeving. En over allerlei andere botanische onderwerpen. Nu eerst in winterslaap, want inmiddels is het gaan vriezen en is het dus gedaan met de vroege bloei.

Een deel van dit artikel verscheen eerder in Floronia, het periodiek van Floron Gelderland.
Het rapport over de eindejaarsplantenjacht is beschikbaar via http://www.floron.nl/plantenjacht

Schrijver: Hans Inberg

Aan het eind van de maand verschijnt er op de website van Renkums Beekdal een nieuwe blog van Hans Inberg.[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row]

Share on Facebook Share
Share on TwitterTweet
Share on Pinterest Share
Share on LinkedIn Share
Send email Mail
Print Print
Auteur Hans InbergGeplaatst op 23 januari 201621 januari 2017Categorieën Blog Hans Inberg, FloraTags blog, hans, inberg
  • KNNV
  • Gebieden
    • Beboste hellingen
    • Beekdal
    • De Grunsfoortweide
    • De opgeleide beken, plasjes en vijvers
    • Papierweide
  • Flora
    • Bomen & Struiken
    • Cultuurhistorisch groen
    • Korstmossen
    • Mossen
    • Paddenstoelen
    • Vaatplanten
  • Fauna
    • Amfibieën, Reptielen en Vissen
    • Broedvogels
    • Gallen en Bladmineerders
    • Insecten
    • Kevers
    • Libellen
    • Nachtvlinders
    • Slakken
    • Sprinkhanen
    • Vleermuizen
    • Vlinders
    • Zoetwatermollusken
    • Zoogdieren
  • Geschiedenis
  • Colofon
  • Blogs over de natuur
    • Ontwikkelingen
    • Flora
    • Fauna
      • Zoogdieren
  • Terug naar renkumsbeekdal.nl
  • Facebook
  • Instagram
De natuur van het Renkums Beekdal2025