Iedereen kent ze wel, de bossen met witte bosanemonen. Of de gele velden paardenbloemen, die na de bloei, als de pluizige vruchten verschijnen, wit besneeuwd lijken te zijn. En dan de spectaculaire bloei van fruitbomen of het frisse groen van ontluikende loofbomen. In deze blog aandacht voor twee minder bekende voorbeelden, die je dit voorjaar kon waarnemen bij ons in het Renkums Beekdal.
Allereerst de bosbodem van de beukenbossen rond De Beken: deze was dit voorjaar groen gekleurd (zie bovenstaande foto). Normaal is de bodem in dit bos vrijwel onbegroeid. Het is er te donker voor enige plantengroei. Planten die er toch in slagen te kiemen, moeten zich door een dikke laag onverteerd bladstrooisel heen werken. Er zijn maar weinige soorten die wel kunnen kiemen in zo´n donker beukenbos en één daarvan is de Beuk zelf. De kiemplanten van de Beuk (foto 2 en 3) zijn heel bijzonder en geheel afwijkend van de latere bladeren van de beuk. De twee kiembladen zijn breed, waaiervormig, dik en donkergroen. Ze bevatten veel reservevoedsel, dat vervolgens wordt gepompt in de eerste echte, normale bladeren van de Beuk.
foto 4a
Deze zijn prachtig op het moment van ontluiken: doorschijnend lichtgroen, met fluweelachtige haren langs de rand (foto 4). Al snel verdwijnen de haren en wordt het blad donkerder.
foto 4b
Afgelopen voorjaar kleurden de kiembladen van de Beuk de bosbodem dus donkergroen, maar niet alleen hier, ook elders. Deze massale kieming gebeurt niet elk jaar; ik had het zelf nog nooit gezien. Het is een direct gevolg van de massale productie van beukennootjes in het afgelopen jaar. Bekend zijn de mastjaren van de Eik, jaren waarin veel eikels geproduceerd worden, en waarin de Wilde zwijnen geen honger hoeven te lijden. In het jaar voorafgaand aan het mastjaar zijn de omstandigheden voor bloei en vruchtzetting optimaal geweest; bijvoorbeeld geen nachtvorsten op het verkeerde moment en geen extreme droogte. Niet alleen de Eik, ook de Beuk heeft mastjaren, die niet per definitie overeenkomen met de mastjaren van eiken, die immers net op een ander moment bloeien en vruchten krijgen. 2016 was een zogenaamd ‘mastjaar’ voor de Beuk, het vierde jaar op rij overigens, wat erg bijzonder is. Onderzoekers wijten dit aan hoge temperaturen in de zomer- en herfstmaanden van het jaar ervoor, maar ook stikstofdepositie speelt mogelijk een rol (zie nature today, dé nieuwssite over natuur in Nederland: https://www.naturetoday.com/intl/nl/nature-reports/message/?msg=22974). De massale kieming van Beuk dit voorjaar betekent overigens nog niet automatisch dat we straks overal jonge beukenboompjes in onze beukenbossen krijgen. De kiemplanten moeten de eerste fase zien te overleven, en dat zal niet altijd en overal lukken. Het is niet onwaarschijnlijk dat het Beukenbos ook voor de Beuk uiteindelijk te donker is. We zullen het zien in de komende tijd. Massale kieming én vestiging van Beuk is in de laatste jaren wel opgetreden in menig eikenbos in onze omgeving. Kijk bijvoorbeeld eens naar rechts als je over de Geertjesweg van Renkum naar: de jonge beuken zijn bijzonder talrijk en het is een redelijk grote kans dat een deel van hen volwassen wordt. Dit valt op het moment van schrijven (22 april) extra op, omdat de jonge boompjes eerder hun blad ontplooien dan de oude boompjes. Deze bossen dreigen dus te ‘verbeuken’. ‘Dreigen’ impliceert dat het minder positief is dat dit gebeurt, en inderdaad wordt een donker beukenbos door velen minder gewaardeerd dan een gemengd bos, al is het alleen al vanwege de dichtere ondergroei in het gemengde bos. Maar persoonlijk vind ik oude beukenbossen ook prachtig, en heb ik geen bezwaar tegen enige verbeuking, zolang maar niet alle bossen beukenbossen worden. Er is overigens een paar andere soorten die er in slagen te kiemen in het donkere beukenbos: de Gewone esdoorn en in mindere mate andere esdoorns (Noordse esdoorns en Spaanse aak).
foto 5
Esdoorns hebben ook afwijkende kiembladen, deze zijn echter smal lijnvormig (zie foto 5). Ook in dit geval is het niet waarschijnlijk dat de kiemplanten zullen uitgroeien tot volwassen bomen. Bossen gedomineerd door esdoorns zijn in onze streek zeldzaam, hoewel alle drie de soorten overal wel te vinden zijn. Deze soorten zijn bovendien relatieve nieuwkomers in ons gebied, met mogelijke uitzondering van de Spaanse aak.
Een heel ander voorjaarsaspect is momenteel te bewonderen op het voormalig industrieterrein de Beukenlaan.
foto 6
Dit terrein is gedurende enkele weken lichtbruin gekleurd geweest van de Heermoes (foto 6). In de huidige fase van de ontwikkeling van dit terrein is er nog ruimte voor pioniers en één daarvan is Heermoes. Dit is van oorsprong een akkerplant (de officiële naam is Equisetum arvense; ‘arvense’ betekent ‘van de akker’), die behoort tot een heel bijzondere groep oeroude planten: de paardenstaarten. In het Renkums beekdal hebben we er drie: Holpijp, die gebonden is aan natte kwelmilieus, Lidrus, een graslandplant, en dus deze Heermoes. Heermoes is erg algemeen in Nederland, maar ik heb de plant nog nooit ergens zo massaal zien sporuleren (paardestaarten bloeien niet, maar produceren sporen) als dit voorjaar in het Renkums beekdal. Het hele perceel nam de kleur aan van deze plant, een soort lichtbruin, ongeveer de kleur van beukenblad. In dit voorjaar was de normaal gesproken bruine bodem van het beukenbos dus tijdelijk groen, terwijl het groene grasland tijdelijk bruin gekleurd was. De bruine kleur van de Heermoesplanten is overigens iets heel bijzonders.
foto 7
De kleur groen is geheel afwezig in de sporulerende plant (foto 7). Je ziet dit wel bij bepaalde parasieten, zoals bremrapen, maar Heermoes is geen parasiet.
foto 8
De plant produceert namelijk ook normale groene spruiten (foto 8), die zorgen voor de suikerproductie. Ondergronds zijn de groene en de bruine planten met elkaar verbonden. Lidrus en Holpijp doen het heel anders: zij vormen geen bruine sporulerende planten, alleen groene planten. De sporenkapsels worden gevormd aan het eind van de groene stengels. Groene planten die geen sporen vormen zijn overigens heel wat lastiger uit elkaar te halen. Over deze bijzondere paardenstaarten is natuurlijk nog veel meer te vertellen, maar dat is voor een andere keer.
April 2017 – De oplettende wandelaar, die in het vroege voorjaar – met of zonder hond – over het Bennekomse heitje loopt, kan het niet zijn ontgaan: honderden hoopjes zand kleuren de paden geel.
Weinig wandelaars weten dat elk hoopje het resultaat is van de noeste arbeid van een vrouwtje van de Grijze zandbij. Deze dappere dames graven elk een of twee nestgangen tot wel 50 cm diep in de verdichte bodem van het pad om er hun eitjes in te leggen. Ze leven dus niet samen in een bijenvolk, zoals de honingbij.
Het loont de moeite om op een zonnige lentedag een tijd te blijven kijken naar de bijtjes, die laag over de grond rond hun nestopeningen vliegen. Ze laten zich gemakkelijk oppakken. Geen zorg, ze hebben geen angel. De vrouwtjes zijn te herkennen aan hun grijs behaarde borststuk. De mannetje hebben bovendien een grote grijze snor.
In maart, als de bodem warmer wordt, komen de mannetjes als eerste via een klein gaatje uit de grond. Wat later komen ook de vrouwtjes tevoorschijn, om direct te worden belaagd door seks-beluste mannetjes. Neem het de heren niet kwalijk, het is het enige doel in hun leven, want zij sterven na de daad.
Na de paring graven de vrouwtjes een nieuwe nestgang. Dan verschijnen de verse hoopjes zand, met een ingang in het midden. Bij regen spoelen de hoopjes weg, zodat alleen de gaatjes overblijven. Na een koude nacht zie je de bewoonsters in de opening zich koesteren in de ochtendzon.
Zodra ze zijn opgewarmd gaan ze op zoek naar een wilgenboom om voedsel te verzamelen voor hun jongen. Daar moeten ze vaak honderden meters voor vliegen. Als ze terug komen zijn ze beladen met gele klonten stuifmeel aan hun achterpoten.
Met wat nectar kneden ze het stuifmeel tot balletjes die ze deponeren in een van de 6 tot 10 broedcellen onderin de nestgang. Na een aantal voedselvluchten leggen ze er een eitje bij en beginnen ze de volgende cel te vullen met voedsel. Als ze in alle cellen een eitje hebben gelegd sterven ook de vrouwtjes.
Een paar weken later komen de larven uit de eitjes. Zij doen zich eerst te goed aan de voedselvoorraad en omhullen zich daarna met een cocon. Ze verpoppen in de zomer en overwinteren als volwassen bij, om in het volgende voorjaar uit hun nest te kruipen.
’s Winters zijn de nestgangen onzichtbaar en loopt de argeloze wandelaar nietsvermoedend over een kolonie zandbijen.
Regelmatig wordt mij gevraagd waarom er stukken niet zijn gemaaid in het beekdal. Stroken ruige vegetatie is blijven staan. ‘Gaan jullie dat nog maaien?’ of ‘het is daar zeker te nat?’ vraagt men dan. Geen van twee is van toepassing. Het gaat hier om vlinderstroken. Elk jaar worden een aantal stroken met piket paaltjes met een oranje punt uitgezet die niet gemaaid worden eind van de zomer.
In deze stroken kunnen planten nog nabloeien. Dit is belangrijk voor de dagvlinders die nog opzoek zijn naar nectar voordat het winter wordt. Ook vinden bijvoorbeeld watersnippen en dwergmuizen hier een schuilplaats in de winter.
Vlindersoorten die kenmerkend zijn voor extensief beheerde graslanden (dat wil zeggen dat ze maar een keer per jaar gemaaid worden) overwinteren vaak als rups. De rupsen zijn aan het begin van de winter nog onvolgroeid en zoeken een schuilplaats in de pollen van de gewassen die zijn blijven staan.
Foto: Staatsbosbeheer Het Hooibeestje kun je vrij makkelijk zien in het Renkums beekdal
Een voorbeeld hiervan is het Hooibeestje. Wanneer het voorjaar aanbreekt en alles weer gaat groeien en bloeien beginnen deze rupsen aan een tweede vreetsessie. Nu groeien ze dik en rond en kunnen ze gaan verpoppen. Tussen mei en september kun je de vlinders zien vliegen. Deze leggen hun eitjes en als de rupsen uit komen begint de cyclus opnieuw.
Een zeldzame soort die hier in het beekdal gezien kan worden is de bruine vuurvlinder. Deze vlinder heeft zelfs twee generaties in een jaar. De rupsen die in de strooisel laag overwinteren vliegen in Mei –Juni en leggen dan hun eitjes. In Juni-Juli kun je weer rupsen tegen komen die in augustus als vlinder rondvliegen. De kinderen van deze exemplaren zullen weer als rups overwinteren.
Elk jaar worden weer nieuwe plekken uitgekozen om als vlinderstrook te fungeren. Op deze manier houd je toch het grasland doordat elk stuk toch regelmatig gemaaid wordt.
Voor meer informatie over vlinders kun je kijken op www.vlindernet.nl
Deze blog is wat langer dan normaal, omdat ik het hele verhaal in één keer wilde vertellen. En omdat ik een tijdje niet geschreven heb. Mijn volgende blog zal waarschijnlijk weer een normale afmeting hebben.
Inleiding
Wat natuurlijk is of niet, is vaak een onderwerp van verhitte debatten onder natuurliefhebbers. Zonder ‘partij’ te trekken, schets ik in dit artikeltje de botanische geschiedenis van een relatief klein gebied, ons eigen Renkums Beekdal. ́Natuur ́ of ‘wild’ zou je in de botanie kunnen definiëren als spontaan plantengroei. Maar wat is spontaan? In hoeverre is iets nog spontaan te noemen als de mens een rol heeft gehad bij de vestiging, direct of indirect? Is de mens een onderdeel van de natuur, of niet? Volgens sommigen wel, volgens anderen absoluut niet. Is het “natuurlijk” dat we grote grazers (paarden, runderen) introduceren in de uiterwaarden? Of dat we maaien in het beekdal? Hierover zijn de meningen sterk verdeeld. Pas geleden was in het nieuws dat de mens tot diep in het Amazonewoud fruitbomen heeft geplant. Maakt dit het Amazonewoud minder natuurlijk en/of minder waardevol? En wat is natuur dan langs onze eigen kleine Amazone, de Renkumse beek? Wat heeft de mens hier niet allemaal gedaan in de loop van de eeuwen? Veel! Als gevolg van deze menselijke activiteit is plantengroei enorm veranderd, dat is zeker. Wat heeft dat voor gevolgen voor de manier waarop we tegen dit gebied aankijken? En voor de keuzes die de beheerder zou kunnen maken?
De geschiedenis in grote lijn
We beginnen onze botanische beschrijving rond 1850, simpelweg omdat er geen eerdere gegevens beschikbaar zijn van het gebied. Overigens is dit al redelijk bijzonder, er zijn veel gebieden waar niets bekend is over de flora tot halverwege de twintigste eeuw. Over de plantengroei van de negentiende eeuw weten we weinig, over de plantengroei van het beekdal in de eeuwen daarvóór weten we helemaal niets. Wel weten we dat er al veel menselijke activiteit is geweest, in de middeleeuwen en ver daarvóór. We kunnen er vanuit gaan dat deze menselijk activiteit een grote invloed zal hebben gehad op de plantengroei. Langs de rand van het beekdal zijn diverse grafheuvels aanwezig, die dateren van vóór onze jaartelling.
Het industrieterrein Beukenlaan ten tijde van het begin van de sloop.
Op de Grunsvoortweide verrijst in de middeleeuwen een kasteel. Of er toen al een beek was, is onbekend. Mogelijk hebben mensen de eerste ‘beek’ gegraven, om de moerassige gronden in het beekdal te ontwateren, of om de grachten van het kasteel te vullen met water. Het is niet ondenkbaar dat de afwatering oorspronkelijk grotendeels ondergronds verliep, door een venige bodem; men noemt zoiets een oorstromingsveen. Of dit veen zo nat was dat er geen bomen meer Renkonden groeiden, weten we niet. In ieder geval was er ooit een ‘oer’bos aanwezig in het droge dal verder stroomopwaarts, en op de flanken van het beekdal. Dit oorspronkelijke oerbos was in de middeleeuwen waarschijnlijk al lang gekapt. Je zou kunnen zeggen dat het gebied toen al lang niet meer ‘natuurlijk’ was, afhankelijk van hoe je ‘natuur’ definieert. Vanaf de zeventiende eeuw is er veel intensievere menselijke activiteit in het beekdal: het gebied was toen in feite een industriegebied, waarbij het water van de beek de energie leverde voor tal van bedrijvigheid. Water werd gebruikt om een groot aantal watermolens aan te drijven. In deze periode ontstaat het ingewikkelde stelsel van sprengbeken, zoals we dat nu kennen. De sprengen werden in de loop der tijd steeds verder naar het noorden doorgetrokken, om maar zoveel mogelijk water te onttrekken aan het Veluwemassief. De waterhuishouding van het gebied veranderde hierdoor volkomen, en daarmee de plantengroei. Waarschijnlijk was er toen ook al sprake van enige milieuvervuiling. Hierover is weinig bekend, maar het is wel aannemelijk. Deze vervuiling zal zeker een effect hebben gehad op de plantengroei. In de loop van de negentiende eeuw verliezen de sprengen hun functie, omdat de watermolens door stoomkracht zijn vervangen. De wasserijen blijven nog even bestaan en het beekwater is nog lang belangrijk gebleven voor de nog steeds in Renkum aanwezige papierindustrie. In de twintigste eeuw is het Beukenlaanterrein opgehoogd om plaats te maken voor andere vormen van industrie. Het gebied ten noorden en ten zuiden hiervan was in gebruik als landbouwgrond, waarschijnlijk al vele eeuwen lang. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden de percelen aanpast aan de eisen van die moderne tijd: sloten werden gegraven of rechtgetrokken om water beter af te voeren, kunstmest en pesticiden moesten de opbrengsten zo hoog mogelijk maken. Veel sprengen waren in die tijd niet meer watervoerend. Dat kwam voor een deel doordat ze niet meer onderhouden werden. Maar vooral doordat er veel minder water in de sprengkoppen terecht kwam. De oorzaak was waterwinning ten behoeve van drinkwaterwinning en wateronttrekking door ENKA in Ede. Maar ook de bebossing was een belangrijke oorzaak. Hierdoor infiltreerde er veel minder water in de bodem dan toen er nog overal heide aanwezig was. Bomen verdampen namelijk een veel groter deel van de neerslag dan heidestruiken. In de laatste decennia van de twintigste eeuw werd de landschaps- en natuurbescherming actief in het Renkums Beekdal. Soms trokken ze samen op, soms niet. De bekenwerkgroep wilde de cultuurhistorische waarden behouden, en herstelde de beken, met behulp van het waterschap. Ze zijn weer watervoerend gemaakt en beter zichtbaar gemaakt in het landschap. In de afgelopen jaren is er, door hydrologische veranderingen in het gebied, weer meer water in de beken terecht gekomen: de Molenbeek is weer watervoerend, tot ver stroomopwaarts. In de tussentijd wilde de grootste natuurbeheerder in het gebied (Staatsbosbeheer) de natuur weer een kans geven in het beekdal: het graslandperceel tussen Bennekomse weg en Hartense weg werd verschraald en vernat. Op initiatief van de landelijke overheid werd enkele jaren geleden het industriegebied De Beukenlaan afgegraven. Dit terrein was een ‘prop’ in het beekdal, die natuurlijke migratieroutes van dieren in de weg stond. Nu is hier een prachtig nieuw natuurgebied ontstaan.
Dit is, kort samengevat, de bewogen geschiedenis van ons beekdal, tot nu toe, want de ontwikkelingen staan niet stil; je kunt van de geschiedenis leren dat de ontwikkelingen nooit stilgestaan hebben. Wat natuur is, is moeilijk te bepalen. ‘Natuurbehoud’ is in deze context al helemaal een moeilijk begrip. We spreken dan ook liever van natuurbeheer of natuurontwikkeling.
De plantengroei vóór de tijd van de watermolens
Maar nu terug naar de plantengroei. Zoals gezegd worden enkele soorten al rond 1850 vermeld.
Grootbronkruid (Montia fontana) foto: Erik Slootweg
Het betreft meteen twee van de grootste bijzonderheden van het beekdal: Groot bronkruid en Klimopwaterranonkel. Deze soorten zijn op de Zuid Veluwe beperkt tot dit ene beekdal. Ze zijn kenmerkend voor kalkarm bronwater en daarmee perfect aangepast aan het natuurlijk systeem, want het water in dit gebied is van nature kalkarm, kalkarmer dan bijvoorbeeld het water in de Oosterbeekse beken. Andere ‘zachtwatersoorten’ die hier tot op de dag van vandaag voorkomen zijn Duizendknoopfonteinkruid, Moerasviooltje, Zompzegge, Sterzegge, Wateraardbei en diverse veenmossen. Het voorkomen van deze soorten stamt mogelijk al van lang vóórdat er watermolens waren. Hoewel we dat niet zeker weten, en nooit zullen weten, omdat niemand ze ooit genoteerd heeft, tot ver in de twintigste eeuw. Het zijn voor een belangrijk deel soorten van open biotopen. Deze open biotopen zijn waarschijnlijk grotendeels het resultaat van de kapactiviteiten van de mens: in het ‘oerbos’ kwamen ze vermoedelijk niet of nauwelijks voor. Dus je zou kunnen stellen dat hun voorkomen niet ‘natuurlijk’ is. Mogelijk was het ‘doorstromingsveen’ te nat voor boomgroei, en kwamen deze planten er allemaal al voor voordat de mens er een stap gezet had; we weten het niet. Hoe dan ook, waarschijnlijk was er in de middelleeuwen al een zonering aanwezig van zuur en voedselarm in de brongebieden, naar basisch en voedselrijk verder stroomafwaarts. Dat laatste kwam door de invloed (overstromingen) van de Nederrijn. De zonering is nog steeds herkenbaar in de plantengroei: soorten van voedselarm, zuur milieu in de bovenloop, soorten van basisch, voedselrijk milieu in de benedenloop. Overstromingen behoren echter vooralsnog tot het verleden ten noorden van de Bokkendijk (de weg Arnhem-Wageningen).
Autochtone bomen en struiken
In het kader van de KNNV-inventarisatie in 2014 (zie verderop) is ook onderzoek gedaan naar autochtone populaties bomen en struiken in het gebied. Als het om bomen en struiken gaat, speelt de discussie ‘natuurlijk vs. niet-natuurlijk’ in het bijzonder. Sinds het kappen van het laatste oerbos in Nederland en het beplanten van zowel bossen als woeste gronden met niet autochtoon materiaal (veelal uit de Balkan) en exotische soorten, kan gesteld worden dat vermoedelijk geen enkel bos in Nederland nog echt ‘wild’ is, behalve sommige rivierbegeleidende bossen. (en juist die bossen worden nu gekapt).
Enkele procenten van de bossen in Nederland zijn echter nog wel autochtoon, dat wil zeggen, de bomen erin stammen in rechtstreekse lijn af van boomsoorten die ons land na de laatste ijstijden op natuurlijke manier bereikt hebben. Aan deze autochtone bosgroeiplaatsen zit altijd een cultuurhistorisch element; het gaat om ‘relicten’ uit de tijd waarin de mens op kleinere schaal gebruik maakte van bomen en struiken in het landschap voor allerlei dagelijks gebruik (brandhout, gereedschap, wapens), maar ook voor kleinschalige industriële doeleinden (eek bijvoorbeeld). Hierbij werd gebruik gemaakt van autochtoon plantmateriaal uit de directe omgeving, simpelweg omdat dit voorhanden was.
Spaartelgen van Zomereik (Quercus robur) in het oostelijk gedeelte van het beekdal. (foto: Erik Simons)
In het Renkums Beekdal is met name aan de oostzijde van het centrale deel (tussen Bennekomse weg en Hartense weg) een spaartelgenbos van zomereiken zichtbaar; hier zijn hakhoutstoven ‘op enen gezet’, en is de spaartelg uitgegroeid tot een rechte boom, met aan de voet een restant van de hakhoutstoof. Aan de westzijde van het beekdal staan enkele monumentale hakhoutstoven van Zwarte els.
Autochtone exemplaren van bijvoorbeeld Zomereik en Zwarte els zijn zeldzaam in Nederland, ook al staan beide soorten als zodanig niet op de rode lijst.
Sprengbeken
Door het graven van sprengbeken ontstond een geheel nieuw biotoop: steile, beschaduwde oevers.
Dubbelloof (foto: Lieuwe Haanstra)
Hier groeien nu soorten als Dubbelloof, Wijfjesvaren, Klein wintergroen en Gebogen driehoeksvaren; de laatste twee zijn grote zeldzaamheden. Deze soorten zouden hier niet of nauwelijks aanwezig zijn geweest als de sprengen niet gegraven waren; dan waren geschikte biotopen wellicht niet aanwezig geweest. Echter, in het ‘oerbos’ kwamen ze misschien wel voor. Het is niet bekend wanneer deze soorten zich (opnieuw) gevestigd hebben.
Ze zijn al gevonden tijdens de eerste grote inventarisatie van het gebied, door de Christelijke Jeugdbond voor Natuurstudie (de voorloper van de huidige JNM) in 1972. Eerder zijn ze niet vermeld, maar dat wil zoals gezegd nog niet zeggen of ze er voorkwamen of niet, want niet alles werd toentertijd opgeschreven. Maar misschien kwamen ze er in de negentiende eeuw nog niet voor: mogelijk werden de sprengen toen zo intensief onderhouden, dat relatief traag groeiende varens niet konden overleven.
Waterverontreiniging
Groot Moerasscherm (Apium Nodiflorum) foto: Erik Slootweg
In het beekdal komen enkele soorten voor die wijzen op voedselrijk water, dat in de winter niet bevriest. Deze soorten zijn al lang bekend uit het beekdal, van tijden ‘dat we nog winters hadden’. Hun aanwezigheid hangt mogelijk samen met vroege watervervuiling. Verontreinigd water bevriest namelijk niet zo snel. Het gaat met name om Groot moerasscherm en Watergras. Deze zijn zeldzaam in onze streken, maar talrijker in streken met net iets warmere winters, zoals het zuidwesten van het land. Groot moerasscherm komt in ons beekdal zelfs behoorlijk veel voor.
Ook de reeds genoemde Klimopwaterranonkel is een tamelijk vorstgevoelige soort, die echter minder tolerant is tegen verontreiniging dan de twee andere genoemde soorten; het is echter niet ondenkbaar dat we ook deze soort te danken hebben aan de eerste waterverontreiniging in het beekdal; maar mogelijk gaat deze redenering te ver. Het geeft alleen aan hoe weinig we eigenlijk weten.
De eerste opzettelijke introducties van soorten door de mens dateren van de jaren 80/90. Zevenster werd uitgezet in het Paradijs, in de bovenloop van het beekdal. Het is een prachtige groeiplek, die er heel natuurlijk uitziet, maar het is dus niet wat men doorgaans beschouwd als een ‘natuurlijke’ groeiplaats.
Paarbladig goudveil is in globaal dezelfde periode uitgezet in het Slangengat, in het middendeel van het beekdal. Dit is een soort van kalkrijke bronnen, die wel spontaan voorkomt in de Oosterbeekse beken.
Men zou kunnen stellen dat het goed is dat de soort inmiddels weer is verdwenen, omdat de soort er niet op een ‘natuurlijke’ manier terechtgekomen is. Het is in ieder geval wel zo, dat de soort er op een
‘natuurlijke’ manier verdwenen is, al heeft plaatselijke kap wellicht een duwtje in de rug gegeven; als het milieu geschikt was geweest, had deze soort dat waarschijnlijk wel overleeft.
In 2006 maakt Staatsbosbeheer poeltjes in het Paradijs. Dit leidt tot vestiging van een groot aantal heel bijzondere soorten, die nooit eerder waren gezien in het beekdal: Teer guichelheil, Moerashertshooi, Kleine zonnedauw, Moeraswolfsklauw en Koningsvaren. Mogelijk heeft een deel van deze soorten zich spontaan gevestigd. Het is echter niet ondenkbaar dat zaden van elders zijn meegekomen met de schoenen van natuurliefhebbers of beheerders. Ze zijn in ieder geval niet met leem gekomen uit Schotland, zoals wel wordt beweerd. Ook is het niet waarschijnlijk dat hun zaden nog in de bodem hebben gezeten; de zaden van de meeste soorten verblijven daar niet zo lang. Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.
Staatsbosbeheer verschraalt en vernat, maaimachines voeren (een deel van) de zaden aan.
Maaimachine met wetlandtrack foto: Fa. De Vries, Koarnjum
In dezelfde tijd is in de middenloop van alles aan de hand: als gevolg van het verschralingsbeheer verbetert de kwaliteit van de graslanden. Daardoor kunnen er meer bijzondere soorten groeien, zoals Moeraskartelblad, Grote ratelaar en Stijve ogentroost. Die zijn er echter voor een deel niet volledig spontaan gekomen. Ze zijn aangevoerd met maaimachines die ook maaien in de Bennekomse meent in de Gelderse Vallei, een gebied waar deze soorten veel groeien. Mogelijk kwamen ze al voor in de middeleeuwse beekdalvegetatie, maar zijn ze tijdelijk uitgestorven geweest; dat is onbekend, en dat zal altijd zo blijven.
In dat geval zou sprake zijn van een ‘herintroductie’, niet van een ‘introductie’ van deze soorten. In ieder geval zijn ze goed ‘aangeslagen’. Tot circa 2012 beperkt het voorkomen van deze soorten zich tot het natste deel van het gebied, het venige terrein achter de Beken, waar vermoedelijk nooit veel mest is gebruikt. In de jaren daarna vestigen ze zich echter op steeds meer plekken in het beekdal. Het verschralingsbeheer zet in de laatste jaren echt zoden aan de dijk, geholpen door waterstandsverhoging (dempen van delen van de rechtgetrokken Halveradsbeek). Dat kun je ook zien in de dominantie van soorten: Pitrus (een storingssoort) wordt deels vervangen door Veldrus (een ‘goede’ Rus, indicatief voor een goede waterkwaliteit). Ook andere soorten van minder voedselrijke omstandigheden worden steeds meer gevonden in het beekdal, zoals Sterzegge, Zompzegge, Rietorchis en Holpijp. De derde grote inventarisatie van het gebied (KNNV, 2014 https://www.knnv.nl/sites/www.knnv.nl/files/KNNV%20rapport%20Renkums%20Beekdal%20-%20hoofdstukken.pdf ), en de vegetatiekartering
van 2014 (Staatsbosbeheer) constateren een enorme kwaliteitsverbetering.
Er bestaat een kans dat nog meer soorten aangevoerd gaan worden in de komende jaren: de percelen worden inmiddels gemaaid met een wetlandtrack van de firma De Vries uit Koarnjum (Cornjum), die met machines het hele land doorreist en zaden transporteert van het ene gebied naar het andere.
Waarschijnlijk is dit de goedkoopste optie, niet iedereen heeft een wetlandtrack en deze apparaten zijn behoorlijk prijzig. Een indirect gevolg van bezuinigingen op natuurbeheer dus.
Een industrieterrein wordt afgegraven In 2012/2013 wordt industrieterrein de Beukenlaan afgegraven. Na jaren van onderhandelingen is dit het eerste en vooralsnog het enige industriegebied dat ’teruggegeven’ wordt naar de natuur. Natuurliefhebbers waren er natuurlijk snel bij om te onderzoeken wat er zoal groeide en rondvloog. De KNNV-inventarisatie van 2014 (zie boven) liet een wat teleurstellend beeld zien: er was sprake van een zeer (te) snelle ontwikkeling van de vegetatie, met overwegend algemene
soorten van heel voedselrijk milieu. Zeldzame soorten, en soorten die wat meer bijzondere omstandigheden indiceren, kwamen er maar weinig voor. Was de bodem niet goed afgewerkt, of heeft de natuur gewoon wat tijd nodig? Het maaibeheer dat Staatsbosbeheer hier sinds 2014 toepast heeft als doel de bodem weer wat minder voedselrijk te maken. Ook de beek voert vermoedelijk wel wat voedingsstoffen af. Hierdoor wordt het milieu langzaam gunstiger voor een gevarieerdere plantengroei. Maar de meer kritische soorten, die verder stroomopwaarts groeien, ontbreken nu nog steeds grotendeels. Ze kunnen het gebied echter eenvoudig bereiken, als het milieu geschikt wordt: ze hoeven alleen maar de beek af te zwemmen.
Voor sommigen gingen de ontwikkelingen in het Beukenlaan-terrein niet snel genoeg: een particulier vond het nodig om planten uit te zaaien in dit deel van het beekdal. En de Vlinderstichting nam het initiatief om maaisel met zaden op te brengen uit de Bruuk, een schraalland onder Nijmegen, in een andere floraregio.
Bij inventarisaties van Floron in 2016 bleek dat een deel van deze ingezaaide soorten is aangeslagen, waaronder Blonde zegge, Geelhartje, Blauwe knoop en Parnassia, stuk voor stuk soorten die nooit in het beekdal waargenomen zijn.
Maar het is natuurlijk niet uit te sluiten dat ze er ooit wel voorkwamen, in de tijd dat er nog geen botanici waren met hun opschrijfboekjes of apps. In ieder geval viel de introductie van deze soorten bij veel ecologen niet in goede aarde. De belangrijkstereden is, dat deze soorten niet passen bij de huidige ecologie van dit deel van het beekdal: bodem en water zouden leiden tot een andere plantengroei op deze plek, waar bijzondere soorten wel voorkomen, maar juist niet de soorten die zijn geïntroduceerd. Of deze soorten zich kunnen handhaven, valt echter maar te bezien. De kiemcondities waren kennelijk gunstig, maar de soorten verdwijnen mogelijk vrij snel weer als het milieu niet langdurig geschikt blijkt te zijn.
Introductie is in dit geval dus verspilde moeite. Bij veel ecologen is daarnaast een sterke aversie tegen de ‘maakbaarheid’ van de natuur. Als we alles maar uitzaaien, is er geen verschil meer tussen natuurbeheer en tuinieren. Spontane vestiging van soorten is juist datgene wat de natuur boeiend maakt. Als soorten zich niet spontaan kunnen vestigen, dan vestigen zich maar niet, en dat is geen probleem, is dan de conclusie. Als je alles overal maar uitzaait, krijgen we bovendien allemaal natuurgebieden met globaal dezelfde soortensamenstelling, zonder dat er sprake is van een regionale identiteit; de ontstaansgeschiedenis van de vegetatie in een bepaald gebied/bepaalde streek wordt volkomen genegeerd. Een goed argument, het is alleen wel zo, en dat probeer ik met dit verhaal aan te geven, dat we vaak heel weinig weten over de botanische geschiedenis van een gebied. Voorstanders van (her)introductie noemen voorts, dat de mens veel ‘natuurlijke‘ manieren van verbreiding van soorten heeft geblokkeerd, bij voorbeeld door de aanleg van wegen. En dat, als je niet zaait/maaisel opbrengt etc. de ‘gewenste’ soorten er niet komen en dure inrichtingsmaatregelen voor niets zijn geweest. Terecht misschien, afhankelijk van je levenshouding, maar in dit geval gaat het niet op: het industrieterrein werd vooral afgegraven om migratie van soorten, als het Edelhert mogelijk te maken. Of de inrichtingsmaatregel succesvol was of niet, hangt dus in de eerste plaats daarvan af. Overigens hoeven we niet zo heel bang te zijn voor al die introducties. Als het milieu niet geschikt is, zullen soorten die er niet passen vanzelf weer verdwijnen. Dat wordt mooi geïllustreerd door het voorbeeld van de Paarbladig goudveil: deze is geïntroduceerd, kon zich een aantal jaren handhaven, maar omdat het milieu maar matig geschikt was, verdween de soort
vanzelf weer. Maar als ik toch een mening moet geven, zeg ik: doe het niet, al dat uitzaaien. Er komen op allerlei manieren zaden in het gebied terecht. Misschien wel veel meer dan vroeger: de mens werpt blokkades op (wegen, steden etc.), maar heft andere weer op. Je hoeft er naar mijn mening niet nog eens een schepje bovenop te doen door met zaden te gaan slepen.
Tuinontsnappingen, nog meer uitzaaiingen en exoten
Hiermee is nog niet het hele verhaal verteld. Want intussen vestigen uit tuinen ontsnapte planten zich in de bossen langs de beekdalflank. Is dat een probleem, of niet? Voor een deel van deze soorten is het goed denkbaar dat ze in het ‘oerbos’ voorkwamen, maar verdwenen zijn door eeuwenlange uitputting van de bosbodem door menselijk handelen. Voor een ander deel van deze soorten, is dat in ieder geval niet het geval; ze komen bijvoorbeeld uit heel andere delen van de wereld. Of ze zijn doorgekweekt door de mens, hebben een bont blad gekregen, of dubbel gevulde bloemen.
Verder zijn allerlei gebiedsvreemde soorten gevonden in het beekdal, vooral langs de Hartense weg, zoals Grote wikke, Bonte wikke, Brede ereprijs, Echte tijm en Wondklaver. Deze soorten zijn hier dooriemand uitgezaaid, door wie is mij niet bekend. Een deel is inmiddels al weer verdwenen omdat het milieu niet geschikt is. Ook met bosaanplant langs het Beukenlaanterrein zijn enkele gebiedsvreemde soorten aangevoerd, die om dezelfde reden grotendeels weer zullen verdwijnen. Tenslotte wordt langs de akkers op de Renkumse eng jaarlijks naar hartenlust met zaden gestrooid: hier groeit een bont mengsel van deels uitheemse akkerplanten, die volgens sommigen een positieve uitwerking zouden hebben voor de fauna. Ze verdwijnen vanzelf weer, elk jaar opnieuw uitzaaien is niet ́duurzaam ́, maar er is ook nauwelijks risico dat deze soorten de concurrentie aangaan met kwetsbare inheemse soorten. Dan zijn er nog de neofyten (nieuwe planten) die niet vanzelf verdwijnen. Deze staan bekend als ‘invasief exoot’.
In 2016 was er in het Beukenlaanterrein sprake van een explosie van Gele maskerbloem. Ook Japanse duizendknoop, Reuzenbalsemien en Breed pijlkruid hebben zich gevestigd in het Renkums beekdal. Met name Japanse duizendknoop kan een groot probleem gaan vormen langs de randen van het gebied.
Tot slot
Hoe kan een terreinbeheerder omgaan met dit hele verhaal? Zoveel natuurliefhebbers, zoveel meningen over dit onderwerp. Dat is prachtig natuurlijk, zoveel diversiteit, maar een beheerder zou het dan in feite nooit goed kunnen doen, want wat de ene persoon prachtig vindt, beschouwt de andere als ongewenst, en andersom! Wat de beheerder in ieder geval kan doen, is zich richten op het behouden en versterken van huidige natuurwaarden en het creëren van een zo goed mogelijke uitgangssituatie voor plant en dier. De beheerder kan zich richten op de mogelijkheden en onmogelijkheden die in het terrein aanwezig zijn, qua hydrologie en bodemgesteldheid.
In sommige gebieden is het handig om uit te gaan van een specifieke historische referentie. Die is in dit gebied, zoals blijkt uit dit verhaal, bijzonder lastig te bepalen. Soorten bewust introduceren zou een beheerder wat mij betreft niet hoeven doen, althans niet in dit gebied. Ze komen er vanzelf wel. De opzettelijke introducties in dit gebied zijn ook niet gedaan door de beheerder zelf, maar door andere personen.
Soorten die hier geïntroduceerd zijn, opzettelijk of niet, verdienen, althans naar mijn mening, geen specifieke aandacht, niet in positieve zin, niet in negatieve zin: je hoeft je beheer er niet op af te stemmen, je hoeft ze niet opzettelijk uit te roeien: ze verdwijnen vanzelf als hetmilieu niet geschikt is. Met uitzondering van die enkele soort die schadelijk is voor de ontwikkeling van het gebied, zoals de Japanse duizendknoop. De beheerder (waterschap of Staatsbosbeheer) doet er goed aan om er alles aan doen om deze te verwijderen, en wat mij betreft mag dat zelfs wat intensiever dan nu gebeurt.
Auteur: Hans Inberg Reacties zijn welkom via de website van Stichting Renkums Beekdal! Geschreven naar aanleiding van een lezing met dezelfde titel gehouden op het Floron-kamp op de Boersberg in september 2016. Tevens gepubliceerd in Floronia, het tijdschrift van Floron Gelderland (Floron is een organisatie die zich bezighoudt met onderzoek naar en bescherming van wilde planten in Nederland).
Maart 2017 – ‘Waarom is een bos een bos?’ Een wandelaar wordt op zijn weg wel eens bevangen door een filosofische bui. En dan kan zo’n existentiële vraag hem een eind weegs vergezellen. Tot een nuchtere metgezel hem bevrijdt uit zijn gemijmer door schouderophalend de vraag om te keren: ‘Waarom niet?’
Zo simpel kan het zijn: een bos is een bos als er geen reden is waarom het geen bos zou zijn. Dit lijkt een gemakzuchtig antwoord, maar dat is het niet, want het leidt naar nieuwe vragen en antwoorden. Wat zijn oorzaken voor het ontbreken van bomen? Wat zijn voorwaarden voor het ontstaan van bos?
Oorzaken voor het ontbreken van bomen zijn er genoeg. Ze werken als een reeks ‘soortenzeven’ met verschillende maaswijdten, die elk een deel van de soorten tegenhouden. Een bepaalde plaats kan onbereikbaar zijn voor boomzaden, of de zaden kunnen er niet kiemen, of de kiemplanten worden opgegeten, of de omstandigheden zijn te slecht voor de groei en voorplanting. Bos is alleen maar bos wanneer een of meer boomsoorten alle zeven konden passeren.
En wat zijn dan de voorwaarden voor het ontstaan van bos? Hoe ontstaat bos? Begin in gedachten met een kale bodem waarop eencellige algjes groeien. Na een tijdje zijn het er zoveel dat ze elkaar overgroeien en de toegang tot bodem of licht ontnemen. Vanaf dat moment zijn meercellige algen in het voordeel, omdat ze boven de eencelligen uit groeien en toch toegang tot bodem en licht houden. Als de groei doorzet verliezen meercellige algen het van hogere planten met hun stevige stengel en wortels die in de bodem doordringen. Bij ongehinderde groei winnen uiteindelijk de bomen met hun hoge stam en diepe wortels. Successie heet dat.
Zo ontstaat dus altijd bos, zou je zo zeggen. Niet dus. Planten verliezen jaarlijks veel materiaal: bladeren, takjes, wortels. En hoe groter ze zijn, hoe meer ze verliezen. Maar hun groei wordt beperkt door voedingsstoffen, water en licht, en de beschikbaarheid daarvan blijft ongeveer gelijk. De ontwikkeling van de vegetatie stopt zodra de verliezen in balans zijn met de groei. Bij trage groei (voedselarme, droge bodem) en grote verliezen (begrazing, verstoring) stopt de successie al voordat er bomen komen. Voorbeelden genoeg: denk maar aan duinen en heide, maar ook aan weilanden en akkers.
Voorwaarde voor het ontstaan van bos is dus een langdurig positieve biomassabalans. En zo is de wandelaar al filosoferend toch een eindje opgeschoten.
De vorige keer schreef ik nog over sporen in de sneeuw, nu zijn de temperaturen alweer zoveel hoger dat de vogels al het hoogste lied beginnen te zingen. Als je goed luistert hoor je dat ze hun voorjaarswijsjes aan het oefenen zijn en dat dat nog niet altijd gaat zoals dat moet.
De vink fluit normaal zijn bekende ‘vinkeslag’. Ik heb hem ooit geleerd te onthouden door het volgende zinnetje mee te zeggen; ‘wie wie wie heeft er meer geld dan ik, Piet of Marie?’ En daarbij is ‘Piet of Marie’ de vinkeslag. Een snelle afwisseling van hoge en lage tonen.
De vinken die afgelopen jaar zijn geboren gaan nu hun eerste seizoen in en willen meedoen met de oudere vogels in het afbaken en van hun territorium en natuurlijk het verleiden van de vrouwtjes. Aan de vinkeslag hoor je dat ze nog onwennig zijn. Het is net of ze hun keel moeten schrapen na een lange winter en nog moeten oefenen om de vinkeslag er in te krijgen. De een komt niet verder dan ‘wie wie wie heeft er meer geld?’ en de ander klinkt gewoonweg schor.
Al met al het is ’s morgens een kakofonie van vogelgeluiden, of de zon nu schijnt of niet. Ze hebben er zin in, de vogels. Het kan nu niet lang duren of de knoppen gaan ook schuiven. Zo noem je het wanneer de knoppen van bomen en struiken langzaam beginnen te groeien en het frisse groen tevoorschijn komt.
Ik heb in elk geval al wel de bloeiende hazelaars gezien! Deze tweehuizige boomvormige struik heeft twee soorten bloemen. De mannelijke lange katjes, ook wel snottebellen genoemd, waar het stuifmeel af komt. De vrouwelijke bloemen zijn heel klein en hebben felrode pluimpjes. Hier komen later de hazelnoten aan.
Zodra de temperatuur omhoog gaat, maar ook omdat er gewoon weer meer licht is, komt de wereld tot leven. Specialisten zijn de bolgewasjes als sneeuwklokjes die profiteren van het eerste licht als er nog geen blad aan de bomen zit. Over enige tijd zien we ook de bosanemonen komen die zelfs meedraaien met de zon. Daarom worden ze in de Achterhoek ook wel ‘umkiekertjes’ genoemd.
Lekker weer naar buiten zonder jas, ik kijk er naar uit, heerlijk die lente kriebels!
Dit voorjaar organiseert Stichting Renkums Beekdal weer een lezingencyclus voor alle “groene” vrijwilligers die op de een of andere manier bezig zijn in het Renkums Beekdal. De lezingen worden zoals gebruikelijk gehouden in het vrijwilligersgebouw “Mussennest” achter het informatiecentrum (Nieuwe Keijenbergseweg 170) vanaf 19:30 uur. Bent u ook een “groene” vrijwilliger, dan bent u van harte welkom! U kunt zich aanmelden bij Freek Aalbers van de Stichting Renkums Beekdal via e-mail: freek.aalbers@renkumsbeekdal.nl Er is plaats voor ongeveer 35 mensen. De inschrijvingen stoppen dus bij de 36e aanmelding. Dus meld je snel aan.
Januari 2017Er zijn wandelaars die met de neus omhoog lopen, boslucht opsnuivend, genietend van het grote geheel. En er zijn er die lopen met hun neus omlaag, het oog gericht op laag-bij-de-grondse zaken. Ik ben er een van het laatste soort.
Mij vallen dingen op waar anderen aan voorbij lopen (of in trappen). Zoals blauwzwarte plekken in het strooisel rond paaltjes langs de paden in het bos. Je ziet ze overal in het losloopgebied, vooral wanneer het dode eikenblad er al een tijdje ligt. En niet alleen bij paaltjes, maar ook bij boomstammen en hondendrollen. Hun ontstaan laat zich raden. Honden plassen graag op zulke plekken. Het bos is hun internet. Bij elk paaltje posten ze een tweet, waar anderen dan weer een scheutje overheen moeten twitteren.
Maar waarom kleuren hun berichtjes het strooisel blauwzwart? Het antwoord kwam uit onverwachte hoek, namelijk van een donkere plek op onze splinternieuwe, eikenhouten vloer. De logeer-hond had in de mand geplast en de plas was doorgelekt. We zagen de plek pas dagen later toen we de mand verschoven. Ons eigen internet leerde ons dat eikenhout looizuur bevat. En dat looizuur zwart wordt als het in contact komt met ammonium. Google vermelde ook nog dat je ammoniumvlekken in eikenhout kunt bleken door ze te behandelen met ‘ontweringswater’ (mooi woord voor een 10% oxaalzuuroplossing).
De link met de donkere plekken in het bos was gauw gelegd. Eikenblad bevat immers ook looizuur. En urine ontleedt tot ammonium. Dus . . . Nieuwgierig nam ik de proef op de som. Een paar eikenbladeren meegenomen, in stukjes geknipt en ammonium erover gegoten. En inderdaad, binnen een dag waren ze blauwzwart. Wat oxaalzuur erover en ze werden weer keurig lichtbruin.
Wat helaas niet gezegd kan worden van de donkere plek in onze mooie vloer. Die plek zit er nog steeds. Weliswaar iets minder donker, maar nu met een lichte ring erom. Een versierde blauwe plek. Dus hebt u een eikenhouten vloer, pas dan op met honden die twitteren in huis.
Januari 2017Ze laten zich zelden zien, maar je hoort ze des te beter. Geluid draagt ver in een heldere winternacht. Wie dezer dagen ’s avonds een wandelingetje maakt kan zomaar worden getrakteerd op de spookachtige roep van een bosuil.
Uilen hebben ons altijd geboeid. Met hun grote ogen, omringd door een opvallende verenkrans, kijken ze je indringend aan. Moeiteloos draaien ze hun kop 360 graden om je overal te bespieden. Het steenuiltje gold in de oudheid als symbool van kennis, wijsheid en scherpzinnigheid, metgezel van Pallas Athene, godin van de wijsheid.
In Nederland komt de bosuil het meest voor, in Gelderland zelfs talrijk. Het bekendst is de roep van het mannetje, favoriet bij makers van griezelfilms. Zijn ‘hoe… hoe-hoe-hoe-hoeeee’ wordt door het vrouwtje beantwoord met een luid ‘kie-wiek’.
Ze vertonen zich zelden. Overdag zitten ze onzichtbaar in een boom te dutten. Pas in het donker gaan ze op jacht. Heel stil. Terwijl een opgeschrikte houtduif het hele bos wakker klappert, glijdt een bosuil als een geheimzinnige schaduw geruisloos over je heen.
Het zijn geduchte jagers. Zelfs in het donker zien ze alles. En je hoort ze niet aankomen. Hun donzige poten hebben vervaarlijke klauwen die met gemak een muis doodknijpen. Het arme diertje wordt het met huid en haar ingeslikt.
Bosuilenpaartjes blijven elkaar hun hele leven trouw. De paartijd begint al in december-januari. Dan laten ze zich het vaakst horen. Vandaar dat in januari op veel plaatsen bosuilenexcursies worden georganiseerd. Ook rond het informatiecentrum Renkums Beekdal, waar diverse bosuilenpaartjes hun territorium hebben.
De boswachter kan honderduit vertellen over de bosuil, maar alleen aan het begin van de excursie. Tijdens de nachtelijke wandeling wordt weinig gesproken en veel geluisterd. Het is spannend. Zaklampen gaan alleen aan bij boomstronken en modderplekken. Hand-in-hand over gladde bruggetjes. Iemand struikelt over een afgevallen boomtak.
Bosuilen roepen niet op verzoek. De ene keer horen we ze alleen op afstand. De volgende keer vechten twee mannetjes pal boven ons hoofd om een vrouwtje. Een andere keer laat geen uil zich horen. Maar dan zijn er altijd nog de sterren. En de erwtensoep na afloop.
Foto: Twee lange ovale afdrukken van de achterpoten met de afdruk van de voorpoten erachter.
Kattenspoor in de sneeuw
Ik stamp nog maar even goed voor ik naar binnen ga. Alle sneeuw en ijs die aan mijn schoenen is blijven kleven wil ik liever niet naar binnen lopen. Toen ik buiten liep en het weer even ging sneeuwen bleven de vlokjes op mijn muts en jas hangen. Wat een prachtig gezicht is het toch, een wit dekje over het landschap. Het licht is meteen zo anders en ook het geluid, alles is verstild.
Wat ik ook zo mooi vind aan de sneeuw is dat het het mooiste moment is om sporen te zoeken. Het begint al als je de voordeur uitstapt: in de sneeuw zie je de kleine drieteen van een merel die door de sneeuw is gehupst op zoek naar wat te eten. Maar ook de sporen van een kat, is hij de merel achterna gelopen?
Merelsporen in de sneeuw
In het bos op een rustig wandelpaadje zie ik sporen waarschijnlijk van een ree. Ze zijn al wat ouder want de randen zijn gesmolten en de vorm van het spoor is niet meer zo duidelijk te zien. Maar wat ik wel zie is de afstand tussen de afdrukken. Daardoor zie ik dat het een dier van grotere afmetingen moet zijn geweest. Ook zijn de afdrukken ovaal, dus zeker geen hond.
Wat later kom ik de sporen van een haas tegen in de uiterwaarden. Een haas is groter dan een konijn en de sporen zijn dus ook net wat groter. Er staan steeds twee pootafdrukken naast elkaar en twee ongelijk er achter. Ik zie dat hij even heeft gerust opgegeven moment want ik zie twee lange afdrukken van zijn achterpoten naast elkaar met de voorpoten er tussen. Wellicht heeft hij zich even opgericht en om zich heen gekeken. Vlakbij zijn ook grote afdrukken van een vogelsoort. Ik kom er nog niet helemaal uit wat het zou kunnen zijn geweest. Wellicht een fazant want die zitten hier ook. Hij heeft mooi rond gelopen met gespreide tenen, het zijn net allemaal pijlen die je moet volgen!
Mijn wandelmaatje en ik zetten ook nog even onze eigen afdrukken naast elkaar. ‘Hoe ziet jouw zool eruit? Oh jij hebt een mooie!’